Uitspraak 200703885/1


Volledige tekst

200703885/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2026 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 april 2007 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Ommen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ommen (hierna: het college) [appellante] gelast de opslag van materiaal en materieel die verband hield met haar betonmaterialenhandel op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) met ingang van 1 april 2006 te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 4.500,00 per dag, met een maximum van € 401.500,00.

Bij besluit van 27 juli 2006 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 april 2007, verzonden op 25 april 2007, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 27 juli 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief van 5 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juli 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [directeur] en mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door P.A. Bakker, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het op 17 oktober 1995 van kracht geworden en ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel deels de bestemming "bedrijfsdoeleinden" (aan de wegzijde) en deels de bestemming "agrarisch gebied" (aan de achterzijde).

Ingevolge artikel 50 van de planvoorschriften is het verboden de gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken, dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet.

Ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder c, is het verboden dit gebruik te wijzigen indien daardoor de bestaande afwijkingen van het plan naar aard of intensiteit worden vergroot.

2.2. Niet in geschil is - en ook de Afdeling gaat daarvan uit - dat de opslag van bouwmaterialen door [appellante] aan de achterzijde van het perceel in strijd is met de bestemming "Agrarische doeleinden", die op dat gedeelte van het perceel rust.

2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat op de opslag van bouwmaterialen het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht van toepassing is. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aanbrengen van verharding en verlichting aan de achterzijde van het perceel vóór 17 oktober 1995 niet inhoudt dat ook daadwerkelijk sprake is van gebruik van deze verharding. Volgens [appellante] impliceert de voltooiing van de verharding van het terrein dat dit gebruik ook onmiddellijk daarna heeft plaatsgevonden.

2.3.1. In beginsel rust op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat het strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en dat het nadien is voortgezet. Daarin is [appellante] niet geslaagd. [appellante] heeft uitsluitend facturen overgelegd die betrekking hebben op de verharding van (dit deel van) het perceel.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarmee weliswaar aannemelijk is gemaakt dat de verharding vóór het van kracht worden van het bestemmingsplan aanwezig was, maar niet dat die verharding destijds deels werd gebruikt voor de handel in betonmaterialen die [appellante] op het perceel uitoefent. Stukken waaruit dat blijkt, heeft [appellante] niet overgelegd.

2.3.2. Gelet op het vorenstaande dient te worden aangenomen dat er sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan en heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de dwangsom niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding.

Het oordeel van de rechtbank dat het college bij de berekening van de dwangsom is uitgegaan van een onjuiste perceelsoppervlakte en nader had dienen te motiveren waarom zij evenwel geen aanleiding heeft gezien de hoogte van de dwangsom aan te passen doet daar niet aan af, aldus [appellante]. [appellante] beroept zich daarbij mede op de lange duur van de besluitvorming van het college.

2.5. Dit betoog faalt eveneens. De rechtbank heeft overwogen dat het college zijn gewijzigd inzicht dat in het primaire besluit van 13 december 2005 de dwangsom is losgekoppeld van de grondprijs nader had dienen te motiveren. Ter zitting van de Afdeling heeft het college te kennen gegeven dat het dat gewijzigde inzicht nog steeds heeft. Hiervan uitgaande zal het college bij zijn nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw de dwangsombedragen moeten vaststellen, moeten aangeven op welke wijze het de hoogte van de bedragen berekent en zal het voorts die beslissing van een deugdelijke motivering moeten voorzien. Die vaststelling blijft derhalve niet beperkt tot een berekening aan de hand van de juiste perceelsoppervlakte.

Daarbij dient het college mede te bezien of de aldus vastgestelde bedragen in een redelijke verhouding staan tot de ernst van de overtreding.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008

313-564.