Uitspraak 200702424/1


Volledige tekst

200702424/1.
Datum uitspraak: 19 december 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak in de zaken nrs. 05/1654 en 06/2277 van de rechtbank Utrecht van 19 februari 2007 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 9 november 2004 en 15 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aanvragen van [appellant] om nadeelcompensatie voor omzetverlies in onderscheidenlijk het jaar 2000 en de jaren 2001 en 2002 als gevolg van de aanleg van de Hoogwaardig Openbaar Vervoerbaan (hierna: de HOV-baan) afgewezen.

Bij onderscheiden besluiten van 14 juni 2005 en 22 mei 2006 heeft het college de daartegen door [appellant] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 februari 2007, verzonden op 22 februari 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de daartegen door [appellant] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2007, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 26 maart 1998 heeft de gemeenteraad van Utrecht de Verordening Schadecompensatieregeling Aanleg HOV-baan (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening voorziet in de mogelijkheid bedrijven die nadeel hebben geleden door de aanleg van de HOV-baan, waarvan het tracé tussen het centraal station en het universiteitscentrum De Uithof loopt, compensatie te verlenen.

2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening, voor zover thans van belang, wordt onder aanleg HOV-baan verstaan de werkzaamheden ten behoeve van de realisering van de HOV-baan tussen - globaal - het centraal station en het Academisch Ziekenhuis Utrecht.

Ingevolge die aanhef en onder b, voor zover thans van belang, wordt onder winst verstaan de winst die dient als grondslag voor de berekening van de winst uit onderneming, als bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting.

Ingevolge die aanhef en onder d, voor zover thans van belang, wordt onder schade verstaan derving van winst of inkomen in een kalenderjaar ten opzichte van de referentiejaren, voor zover veroorzaakt door de aanleg van de HOV-baan.

Ingevolge die aanhef en onder e wordt onder referentiejaren verstaan de drie direct aan het jaar waarin de schade is geleden voorafgaande kalenderjaren.

Ingevolge artikel 2 verstrekt het college aan natuurlijke of rechtspersonen, die ten gevolge van de aanleg van de HOV-baan schade hebben geleden, een financiële compensatie conform de ter zake in de verordening gestelde regels.

Ingevolge artikel 5, vierde lid, heeft de schadebeoordelingscommissie tot taak het college schriftelijk en gemotiveerd te adviseren over de aanvragen tot verstrekking van financiële compensatie.

Ingevolge het zevende lid, voor zover van belang, kan het college een onafhankelijke instantie aanwijzen als schadebeoordelingscommissie.

Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, wordt de aanvraag afgewezen, indien en voor zover de gestelde schade niet is veroorzaakt door de aanleg van de HOV-baan.

Ingevolge die aanhef en onder h wordt de aanvraag afgewezen, indien en voor zover de schade niet aangemerkt kan worden als onevenredige schade, welke buiten het maatschappelijk risico van de aanvrager valt.

Ingevolge artikel 11 is het college in zeer bijzondere gevallen, waarin de strikte toepassing van deze regeling tot onmiskenbaar onredelijke gevolgen leidt, bevoegd van het gestelde in de verordening af te wijken.

2.3. Bij de toepassing van de bepalingen van de Verordening hanteert het college een ondergrens in de vorm van een normaal maatschappelijk risico van 15% van de omzet op jaarbasis. Slechts in geval van overschrijding van dat percentage omzetderving is sprake van onevenredig nadeel dat voor compensatie in aanmerking komt.

2.4. [appellant] is eigenaar van de [onderneming]. De onderneming, die is gevestigd aan de Voorstraat te Utrecht, verhuurt en verkoopt avondkleding en beschikt over een atelier ten behoeve van het aanpassen van deze kleding. De Voorstraat maakt geen deel uit van het geplande tracé van de HOV-baan.

In de Biltstraat, de belangrijkste toegangsweg naar de Voorstraat, zijn in verband met de aanleg van de HOV-baan tussen april 2000 en november 2000 en tussen januari 2001 en juni 2001 werkzaamheden verricht. In verband met deze werkzaamheden is de Voorstraat in maart 2000 voor busverkeer in beide richtingen aangepast en is het busverkeer tussen april 2000 en november 2000 verdubbeld. Daarnaast zijn de Voorstraat en andere ontsluitingswegen tussen mei 2000 en augustus 2000 gedurende korte perioden, meestal in de avond en nacht, afgesloten.

2.5. In de besluiten van 9 november 2004 en 15 november 2005 heeft het college zich, onder verwijzing naar de adviezen van de Adviesgroep Nadeelcompensatie (hierna: het adviesbureau) van 19 april 2004 en 30 september 2005, op het standpunt gesteld dat de bij de onderneming in onderscheidenlijk het jaar 2000 en de jaren 2001 en 2002 vastgestelde omzetdaling niet of slechts in zeer beperkte mate met de aanleg van de HOV-baan in verband kan worden gebracht en dat de schade het maatschappelijk aanvaardbaar risico niet overschrijdt.

2.6. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op dat standpunt heeft gesteld. Aan dat oordeel heeft zij ten grondslag gelegd dat de onderneming reeds in het begin van 2000, derhalve voorafgaand aan de aanvang van de werkzaamheden, met een stagnerende omzet te maken had, dat de onderneming in een periode van intensieve werkzaamheden in de Biltstraat een relatief hoge omzet heeft gerealiseerd, dat de omzet in de tweede helft van 2001 en in 2002, na de uitvoering van deze werkzaamheden, ten opzichte van de omzet in het eerste halfjaar van 2001 is achtergebleven en dat potentiële klanten vanwege het specifieke karakter van het door de onderneming te verkopen product en het ontbreken van concurrerende zaken in de omgeving in hoge mate op de onderneming zijn aangewezen.

2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, nu het adviesbureau voor het uitbrengen van de adviezen door de gemeente Utrecht is betaald, dat bureau niet onafhankelijk is. Voorts voert hij aan dat geen mogelijkheden tot een contra-expertise zijn geboden.

2.7.1. Vaststaat dat de gemeente Utrecht het adviesbureau als schadebeoordelingscommissie in de zin van artikel 5, zevende lid, van de Verordening heeft aangewezen. Dat dit bureau van de gemeente Utrecht een financiële vergoeding voor haar werkzaamheden ontvangt en [appellant] geen mogelijkheden tot het laten verrichten van een contra-expertise heeft gezien, brengt niet met zich dat de adviezen niet op een onpartijdige en objectieve wijze informatie verschaffen, dan wel dat concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen bestaan. Voorts is [appellant] in de gelegenheid gesteld de aanvragen om nadeelcompensatie op hoorzittingen van het adviesbureau toe te lichten en zienswijzen op de conceptadviezen naar voren te brengen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college de adviezen niet aan de besluiten van 14 juni 2005 en 22 mei 2006 ten grondslag had mogen leggen om de reden dat het adviesbureau niet onpartijdig zou zijn.

2.8. Voorts brengt de stelling dat de gemeenteraad van Utrecht bij het vaststellen van de Verordening heeft bepaald dat ruimhartig met het verlenen van schadecompensatie dient te worden omgegaan, nog daargelaten wat er van die stelling zij, niet met zich dat niet aan de in de Verordening gestelde vereisten voor het verstrekken van compensatie dient te worden voldaan.

2.9. Verder faalt het betoog dat, nu in de Verordening geen percentage aan eigen risico is vermeld, bij de toepassing van de bepalingen van de Verordening niet een ondergrens in de vorm van een normaal maatschappelijk risico van 15% van de omzet op jaarbasis mag worden gehanteerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 14 april 2004 in zaak nr. 200305154/1, www.raadvanstate.nl), is het hanteren van een ondergrens in de vorm van een maatschappelijk risico van 15% van de omzet op jaarbasis rechtens aanvaardbaar.

2.10. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de omzetdaling door de aanleg van de HOV-baan is veroorzaakt. Daartoe voert hij aan, voor zover thans van belang, dat de rechtbank heeft miskend dat al in 1998 en 1999 werkzaamheden zijn uitgevoerd die tot een omzetdaling in 2000 hebben geleid, dat de verkeerssituatie na de oplevering van de HOV-baan in juni 2001 niet is genormaliseerd en dat zijn sterke concurrentiepositie de omzetdaling niet heeft kunnen voorkomen.

2.10.1. Voor zover [appellant] bedoelt dat de rechtbank heeft miskend dat in het besluit van 14 juni 2005 onvoldoende is gemotiveerd dat de vastgestelde omzetdaling in 2000 niet door de aanleg van de HOV-baan is veroorzaakt, faalt dat betoog. Dat in 1998 en 1999 werkzaamheden in verband met de aanleg van de HOV-baan zijn uitgevoerd, laat onverlet dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze werkzaamheden de bereikbaarheid van de onderneming in het eerste kwartaal van 2000 hebben aangetast en de omzetdaling in deze periode hebben veroorzaakt. Dat betekent dat de rechtbank deze werkzaamheden, die ook niet in de Biltstraat zijn uitgevoerd, bij de beoordeling van het besluit van 14 juni 2005 buiten beschouwing mocht laten. Gezien het vorenoverwogene bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in dat besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat de gestelde schade in 2000 niet dan wel slechts in beperkte mate met de aanleg van de HOV-baan in verband kan worden gebracht en het maatschappelijk aanvaardbare risico niet overschrijdt.

2.10.2. Voor zover [appellant] voorts bedoelt dat de rechtbank heeft miskend dat in het besluit van 22 mei 2006 onvoldoende is gemotiveerd dat de vastgestelde omzetdaling in 2001 en 2002 niet door de aanleg van de HOV-baan is veroorzaakt, slaagt dat betoog.

Volgens het advies van het adviesbureau van 30 september 2005 is de ondergrens van het normaal maatschappelijk risico van 15% van de omzet op jaarbasis in 2001 en 2002 ruimschoots overschreden. Uit dat advies blijkt niet dat rekening is gehouden met het na-ijlen van de gevolgen van de periode van intensieve werkzaamheden in de Biltstraat in deze jaren. Indien de verminderde bereikbaarheid van de onderneming tijdens deze periode tot een omzetdaling heeft geleid, zal de omzet zich daarna, derhalve vanaf juni 2001, immers niet direct herstellen. Daarbij is van belang dat de onderneming weliswaar een sterke concurrentiepositie, maar geen monopolie op de markt voor het verhuren en verkopen van avondkleding heeft, zodat de verminderde bereikbaarheid van de onderneming ertoe kan leiden dat potentiële klanten zich tot de concurrentie wenden.

Voorts zijn ook na de oplevering van de HOV-baan nog werkzaamheden in de Voorstraat en de Wittevrouwenstaat uitgevoerd. Aangezien het advies van 30 september 2005 niet inzichtelijk maakt of en zo ja, in hoeverre deze werkzaamheden voor de bereikbaarheid van de onderneming van betekenis zijn geweest, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat uit het verder achterblijven van de omzet vanaf juni 2001 valt af te leiden dat de omzetdaling in de daaraan voorafgaande periode niet door de intensieve werkzaamheden in de Biltstraat is veroorzaakt.

2.11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het tegen het besluit van 22 mei 2006 ingestelde beroep ongegrond is verklaard en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 februari 2007 in zaak nr. 05/2277;

III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 22 mei 2006, kenmerk 05/24158 JZ;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. gelast dat de gemeente Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hazen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007

299/452.