Uitspraak 200702693/1


Volledige tekst

200702693/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Genubo B.V." en [appellant], respectievelijk gevestigd en wonend te Best,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2007 heeft verweerder de op 26 februari 1991 aan appellanten ingevolge de Hinderwet verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij, gelegen op de percelen Langeweg 182 tot en met 186 te Middelharnis, alsmede alle bijbehorende veranderingsvergunningen ingetrokken.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 11 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2007, waar [appellant] in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ir. A.C. de Waaij, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar de vereniging "Huurdersvereniging Middelharnis", vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.

Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.

2.2. Verweerder heeft de vergunningen ingetrokken omdat volgens hem nabij de inrichting, ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing, sprake is van ontoelaatbare geurhinder.

2.3. Appellanten betogen onder meer dat verweerder heeft miskend dat met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de geurbelasting kan worden teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau. Zij wijzen er op dat een luchtwasser wordt aangebracht, waarmee de geurbelasting vanwege de inrichting voldoende kan worden gereduceerd.

2.3.1. Verweerder stelt dat de met door appellanten voorgestelde maatregelen de geurbelasting niet tot een aanvaardbaar niveau kan worden beperkt.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder dit onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft die stelling slechts gebaseerd op onderzoek dat is gericht op een beperking van de geurbelasting tot een stankhinderniveau op basis waarvan in de toekomst een nieuwe vergunning zou kunnen worden verleend. Anders dan verweerder veronderstelt betekent een overschrijding van dat niveau echter niet noodzakelijkerwijs dat zich ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu in de zin van artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer voordoen.

Deze beroepsgrond slaagt.

2.4. Het besluit is in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en moet reeds hierom worden vernietigd.

De overige beroepsgronden behoeven in verband daarmee geen bespreking.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 1 maart 2007, kenmerk DGWM/2007/2837;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 731,07 (zegge: zevenhonderdeenendertig euro en zeven cent); het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Blok
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007

428.