Uitspraak 200700346/1


Volledige tekst

200700346/1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Nederlek,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/7184 van de rechtbank
's-Gravenhage van 4 december 2006 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] bouwvergunning te verlenen voor het legaliseren van een schuur aan de [locatie], te [plaats], gemeente Nederlek (hierna: het perceel).

Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 december 2006, verzonden op 5 december 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 12 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Reede, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).

Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied, 1e herziening" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "tuin".

Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor tuinen bij gebouwen op hetzelfde perceel.

Ingevolge artikel 23, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op de als zodanig bestemde gronden uitsluitend erfafscheidingen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften mogen bouwwerken die bestaan op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van het plan dan wel daarna zijn of mogen worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, welke is of moet worden verleend, en die afwijken van het plan, gedeeltelijk worden vernieuwd of gedeeltelijk veranderd, met dien verstande dat:

a. vernieuwing of verandering van bouwwerken ten behoeve van een voorgenomen ander gebruik slechts is toegestaan indien ook dat andere gebruik overeenstemt of althans minder strijdig is met de bij dit plan aan de grond gegeven bestemming;

b. vernieuwing of verandering van bouwwerken die door hun bestaan als zodanig afwijken van het plan slechts is toegestaan indien horizontale of verticale afmetingen niet worden vergroot;

c. indien bouwwerken door hun horizontale en verticale afmetingen afwijken van het plan, mogen deze afwijkingen niet worden vergroot.

Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen bouwwerken als bedoeld in lid 1 in geval van verwoesting ten gevolge van een calamiteit geheel worden herbouwd, mits de bestaande afwijkingen ten opzichte van het plan niet worden vergroot en een bouwaanvraag wordt ingediend binnen twee jaar na de calamiteit.

2.3. Niet in geschil is dat ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het bestemmingsplan op het perceel reeds een schuur aanwezig was. Op 8 januari 2005 is deze schuur omgewaaid.

Het bouwplan ziet op het bouwen van een nieuwe schuur ter vervanging van de omgewaaide schuur.

2.4. Het college klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan geen overgangsrechtelijke bescherming geniet. Hiertoe voert het aan dat geen sprake is van een calamiteit in de zin van artikel 27, tweede lid, van de planvoorschriften en dat met het bouwplan de bestaande afwijkingen worden vergroot.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 maart 2007 in zaak no. 200604670/1 moet onder een calamiteit worden verstaan een verwoesting door een onvermijdelijk, eenmalig, buiten de schuld van betrokkene veroorzaakt onheil. Instorting tijdens een storm als gevolg van achterstallig onderhoud of onvoldoende hechtheid is geen calamiteit.

2.4.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting bij de rechtbank is gebleken dat de schuur zich op 8 januari 2005 in een zeer vervallen staat bevond. Het hiervoor onder 2.4.1. overwogene in aanmerking genomen, is reeds hierom geen sprake van verwoesting ten gevolge van een calamiteit. De omstandigheid dat [wederpartij] de schuur eerst op 16 november 2004 in eigendom heeft verkregen, doet daar, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet aan af. Of het achterstallig onderhoud al dan niet buiten de schuld van [wederpartij] is ontstaan, is bij de beantwoording van de vraag of de instorting als gevolg van een calamiteit heeft plaatsgevonden, niet van belang.

Gelet hierop, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan geen overgangsrechtelijke bescherming geniet. Het betoog slaagt.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen het college voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep ongegrond. Daartoe wordt als volgt overwogen.

2.6. [wederpartij] betoogt tevergeefs dat de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet in redelijkheid kon worden geweigerd.

Aan de weigering vrijstelling te verlenen is ten grondslag gelegd dat het bouwplan niet voldoet aan de in de op 17 september 2003 door provinciale staten van Zuid-Holland (gewijzigd) vastgestelde 'Nota Ruimte voor Ruimte in Zuid-Holland' (hierna: de nota) vervatte uitgangspunten. Niet valt in te zien dat deze nota door het college niet in de afweging om al dan niet mee te werken aan de vrijstellingsprocedure mocht worden betrokken.

Voor zover [wederpartij] met een beroep op het vertrouwensbeginsel betoogt dat het college gehouden was de vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, is dat evenzeer tevergeefs, nu [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat vrijstelling en bouwvergunning zouden worden verleend.

2.7. Nu het bouwplan geen overgangsrechtelijke bescherming geniet en voor vrijstellingverlening geen aanleiding behoefde te worden gevonden, is de conclusie dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat derhalve, gelet op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, bouwvergunning moest worden geweigerd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 december 2006 in zaak no. AWB 06/7184;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007

218-476.