Uitspraak 200604950/1


Volledige tekst

200604950/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. het college van burgemeester en wethouders van Culemborg,
2. [appellant sub 2, wonend te [woonplaats],
3. de stichting "Stichting Gelderse Milieufederatie", gevestigd te Arnhem, en anderen,
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een afvalverwerkende inrichting aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 juni 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 5 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2006, appellant sub 2 bij brief van 6 juli 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, appellanten sub 3 bij brief van 6 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2006, appellanten sub 4 bij brief van 7 juli 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 5 bij brief van 12 juli 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 augustus 2006. Appellanten sub 4 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 7 augustus 2006. Appellanten sub 5 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 9 augustus 2006.

Bij brief van 18 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 februari 2007 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en appellanten sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2007, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door ing. T.A. Brouwer, ambtenaar bij de gemeente, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door ir. B.H.J.D. Oosting, en appellanten sub 4, in persoon en bijgestaan door mr. L.P. Berg, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A.F.V.M. Penders, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

2.1.1. Ter zitting heeft verweerder verzocht de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning te converteren in een oprichtingsvergunning, omdat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen oprichtings- en / of veranderingsvergunningen meer golden voor de inrichting.

Niet in geschil is dat om die reden op 19 mei 2006 ten onrechte een revisievergunning voor de inrichting is verleend. Uit het bestreden besluit blijkt echter dat de wijze waarop verweerder de aanvraag heeft beoordeeld niet verschilt van de wijze waarop hij een aanvraag voor een oprichtingsvergunning zou hebben getoetst. Voorts heeft hij bij zijn beoordeling van de aanvraag geen rekening gehouden met bestaande rechten. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat aan dit gebrek voorbij kan worden gegaan.

2.1.2. Verweerder heeft betoogd dat het beroep van appellanten sub 3, voor zover het betreft de gronden inzake trillingshinder van de puinbreker, de handhaafbaarheid van de voorschriften 10.44 tot en met 10.48 bij de vergunning, de onmogelijkheid een vloeistofdichte bodemvoorziening aan te leggen, de verkeersonveiligheid, alsmede de bedrijfsverplaatsing, en het beroep van appellanten sub 4, voor zover het betreft de grond inzake de trillingshinder, niet-ontvankelijk zijn.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten sub 3 en appellanten sub 4 hebben de door verweerder genoemde gronden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht.

Evenmin hebben appellanten sub 3 de grond inzake het opstellen van een milieu-effectrapport als bedenking ingebracht.

Voorts hebben appellanten sub 5 de gronden inzake een verplicht trillingshinderonderzoek en het broedseizoen van weidevogels niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht.

Het bepaalde onder b en c hier verder niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 3, appellanten sub 4 en appellanten sub 5 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Hieruit volgt dat de beroepen van appellanten sub 3, appellanten sub 4 en appellanten sub 5 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.

2.2. Appellanten sub 3 betogen dat de bewoners aan de Parallelweg Oost direct tegenover de inrichting ten onrechte geen niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerp van het besluit hebben ontvangen.

2.2.1. Verweerder wijst erop dat, hoewel de kennisgeving aan een te beperkte groep van omwonenden is gestuurd, wel alle omwonenden binnen 500 meter van de inrichting op het ontwerp van het besluit hebben gereageerd. Volgens hem kan niet worden gesteld dat direct omwonenden niet op de hoogte waren en in hun belangen zouden zijn geschaad.

2.2.2. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, wordt, voor zover hier van belang, van het ontwerp van het besluit mededeling gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.

2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 februari 2005 in zaak no. 200407536/1 (JB 2005/137), dient blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud) een dergelijke kennisgeving te worden verspreid onder degenen die er redelijkerwijs belang bij kunnen hebben te weten dat de aanvraag is ingediend en dat het voornemen bestaat de vergunning al dan niet te verlenen. Het bevoegd gezag moet nagaan tot hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen dientengevolge moeten worden gewaarschuwd. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting zal veroorzaken, zijn daarbij essentiële criteria.

Verweerder heeft erkend dat hij niet alle belanghebbende omwonenden van de inrichting een niet op naam gestelde kennisgeving heeft toegestuurd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud) tot stand is gekomen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de desbetreffende belanghebbende omwonenden door deze schending echter niet benadeeld nu zij allen tijdig bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van appellanten sub 3 treft in zoverre geen doel.

2.3. Appellant sub 1 stelt dat verweerder een nieuw ontwerp van het besluit ter inzage had moeten leggen, voordat hij bij het bestreden besluit een groot aantal wijzigingen ten opzichte van het eerdere ontwerp kon aanbrengen en nieuwe rapportages in zijn beoordeling kon betrekken.

Appellanten sub 3 menen dat de informatievoorziening en de besluitvorming onzorgvuldig zijn geweest omdat na afloop van de terinzagelegging nog uitgebreid aanvullend onderzoek is verricht. Volgens hen had dit onderzoek deel moeten uitmaken van de aanvraag.

2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Wet milieubeheer niet voorschrijft dat een ten opzichte van het ontwerp gewijzigd besluit eerst opnieuw als ontwerp dient te worden gepubliceerd.

2.3.2. De considerans van het bestreden besluit vermeldt dat na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp van het besluit, door verweerder, voor zover hier van belang, zijn ontvangen:

- een geurrapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 26 september 2005 (rapport 2004.2314-3);

- twee akoestische rapporten van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 27 september 2005 en 29 september 2005 (rapport 2004.2314/25.926 en 2004.2314/25.935);

- een luchtkwaliteitonderzoek van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 16 november 2005 (rapport 2004.2314-4).

Verweerder heeft mede op basis van het geurrapport geconcludeerd dat geur toch wel een relevant milieuaspect is, en alsnog de aanvoer, op- en overslag van huishoudelijke afval en groente-, fruit- en tuinafval geweigerd, alsmede ter beperking van geuremissie voorschriften aan de vergunning verbonden. Naar aanleiding van het eerste akoestische rapport heeft hij het beschermingsniveau voor incidentele bedrijfssituaties opnieuw getoetst en besloten dat de werkzaamheden in de avondperiode beperkt moeten blijven tot de aan- en afvoer van containers en dat alle overige incidentele bedrijfssituaties in de avond- en nachtperiode niet vergund kunnen worden. Het tweede akoestische rapport vormde voor hem een extra reden de gevolgen van verkeer en vervoer vanwege de inrichting alsnog bij de vergunningverlening te betrekken. Aan de hand van het luchtkwaliteitonderzoek heeft verweerder de potentiële stofbronnen binnen de inrichting, die een bijdrage zouden kunnen leveren aan de concentratie van zwevende deeltjes (PM10), toch nog beoordeeld.

Gegeven artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, zijn appellant sub 1 noch appellanten sub 3 dan wel derden door genoemde aanvullingen en de daarmee samenhangende wijzigingen die in het bestreden besluit zijn aangebracht ten opzichte van het ter inzage gelegde ontwerpbesluit, in hun belangen geschaad. Verder is de aanvraag, na terinzagelegging daarvan met het ontwerpbesluit, mede naar aanleiding van de door appellant sub 1 en appellanten sub 3 ingebrachte zienswijzen, aangepast. Hiertoe heeft verweerder met de aanvraagster van de vergunning overleg gevoerd. Niet is gebleken dat die aanpassing heeft geleid tot (extra) negatieve gevolgen voor het milieu, zodat verweerder de aangepaste aanvraag in de vergunningprocedure mocht betrekken.

De beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 3 slagen in zoverre niet.

2.3.3. Niet in geschil is dat de in de voorschriften 5.33 tot en met 5.37 bij de vergunning voorgeschreven helofytenfilter niet in de (aangepaste) aanvraag was opgenomen en evenmin was vermeld in het ter inzage gelegde ontwerpbesluit. Volgens de (oorspronkelijke) aanvraag zou lozing van het bedrijfsafvalwater plaatsvinden op het gemeentelijk riool en op het oppervlaktewater. Bij het bestreden besluit is, vanwege het ontbreken van een aansluiting op dat gemeentelijk riool, de helofytenfilter aan de vergunning toegevoegd. Verweerder heeft die toevoeging vooraf besproken met de aanvraagster van de vergunning en met het bevoegd gezag krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Nu dit filter, waarmee appellant sub 1 en appellanten sub 3 overigens blijkens hun beroepschriften en het verhandelde ter zitting kunnen instemmen, uitsluitend positieve gevolgen heeft voor het milieu, acht de Afdeling deze wijziging eveneens toelaatbaar, omdat appellant sub 1 noch appellanten sub 3 dan wel derden daardoor in hun belangen zijn geschaad.

De beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 3 treffen in zoverre evenmin doel.

2.4. Appellanten sub 3 stellen dat verweerder ten onrechte niet getoetst heeft of de inrichting, conform de Richtlijn 96/61/EEG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de ippc-richtlijn), de beste beschikbare technieken worden toegepast.

2.4.1. Nu het bestreden besluit ná 1 december 2005 is genomen, is een rechtstreeks beroep op de ippc-richtlijn niet aan de orde is. De ippc-richtijn is bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), geïmplementeerd in onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat deze implementatie onvolledig of anderszins gebrekkig is gebeurd.

Of de aan de vergunning verbonden voorschriften een toereikend beschermingsniveau bieden en of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van de toepassing van de beste beschikbare technieken, komt in het hiernavolgende, voor zover daartoe aanleiding is bij de beoordeling van de door appellanten ingebrachte bezwaren, aan de orde.

Het beroep van appellanten sub 3 slaagt in zoverre niet.

2.5. Appellanten sub 3 en appellanten sub 4 stellen dat het inpandig plaatsen van de hout-, de kabelshredder, de zeefinstallatie en de puinbreker gezien moet worden als de beste beschikbare technieken, met name voor wat betreft de geluidemissie.

2.5.1. Verweerder acht het volledig overkappen van het gehele terrein geen beste beschikbare technieken, omdat in deze bedrijfstak de opslag en de bewerking in de buitenlucht geschieden.

2.5.2. Ter zitting is komen vast te staan dat op grond van de vergunning de kabelshredder binnen in een hal staat opgesteld. In zoverre mist het betoog van appellanten sub 3 en appellanten sub 4 feitelijke grondslag.

Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage.

De Afdeling stelt vast dat in tabel 2 van deze bijlage geen documenten zijn aangewezen, die betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de onderhavige inrichting. Ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid heeft verweerder aansluiting gezocht bij "Best Beschikbare Technieken (BBT) voor recyclage van bouw- en slooppuin", uitgegeven door het Vlaams Kenniscentrum voor Beste Beschikbare Technieken en bijbehorende Energie en Milieu Informatie Systeem in december 2004 (hierna: het BBT-document).

In het BBT-document wordt aanbevolen om, indien op basis van de locatie van de installatie er een risico bestaat op plaatselijke geluidhinder, één of meerdere maatregelen toe te passen om deze hinder te beperken, waaronder het aanbrengen van een geluidwerende berm, het geheel of gedeeltelijk omkasten van deelbronnen, dan wel het nemen van organisatorische maatregelen.

Ingevolge de aanvraag, die voor zover hier van belang deel uitmaakt van de vergunning, en de voorschriften bij de vergunning dienen diverse voorzieningen en maatregelen te worden getroffen ter beperking van geluidhinder. Deze houden in dat de lokale afscherming van de puinbreker, de houtshredder en de zeefinstallatie bestaat uit een tweezijdig scherm van 15 bij 15 meter met een hoogte van 5 meter (met een te behalen geluidsreductie van 15 dB) en dat het gebruik van deze installaties niet gelijktijdig mag plaatsvinden.

Het deskundigenbericht bevestigt dat het inpandig plaatsen van die installaties op dit moment in de afvalbranche nog niet is aan te merken als beste beschikbare technieken. Volgens het deskundigenbericht is het bij afvalverwerkende bedrijven gangbaar dat de activiteiten in de open lucht plaatsvinden, waarbij de apparaten tijdens het inwerking zijn worden afgeschermd met mobiele schermen of locaties worden gehanteerd achter gebouwen waardoor deze gebouwen een afschermende werking hebben. Voorts vermeldt het deskundigenbericht dat het inpandig plaatsen van de puinbreker, de houtshredder of de zeefinstallatie geen invloed heeft op de geluidbelasting ter plaatse van de dichtstbijgelegen woning van een derde en dat de puinbreker en de zeefinstallatie elk maximaal 25 dagen per jaar en de houtshredder maximaal 18 dagen per jaar in bedrijf zullen zijn.

Gelet hierop vormt hetgeen appellanten sub 3 en appellanten sub 4 betogen geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

De beroepen van appellanten sub 3 en appellanten sub 4 treffen in zoverre geen doel.

2.6. Appellanten sub 3 en appellanten sub 4 stellen dat de vergunning te weinig waarborgen biedt tegen geluidoverlast. Zij vinden het onbegrijpelijk dat (verdere) verstoring van de rust voor omwonenden en de omgeving, aanvaardbaar wordt geacht.

Appellanten sub 5 achten het niet toelaatbaar wanneer tijdens de incidentele bedrijfssituaties in de avondperiode tevens puinbreken, zeven en houtshredderen zou zijn toegestaan.

2.6.1. Verweerder stelt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid (hierna: het referentieniveau) met name wordt bepaald door de langsrijdende treinen op de nabijgelegen spoorlijn Utrecht - 's-Hertogenbosch. Hij acht een beperkte overschrijding daarvan toelaatbaar, mede gelet op de in de eerdere vergunning toegestane geluidsruimte voor de toen vergunde activiteiten.

2.6.2. Bij zijn beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - hetgeen het geval is in de gemeente Culemborg - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen, welke overeenkomt met die van de Circulaire industrielawaai. De in dit hoofdstuk vermelde richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gerelateerd aan de aard van de omgeving en worden als uitgangspunt gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, geldt als streefwaarde 40 dB(A) voor de dagperiode. Overschrijding van deze streefwaarde is mogelijk tot het referentieniveau. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

Niet in geschil is dat de inrichting - behalve bij incidentele bedrijfssituaties - niet in de avond- en nachtperiode in werking is, en dat het referentieniveau in de dagperiode ligt tussen de 38 en 41 dB(A). Het in voorschrift 4.1 bij de vergunning vastgelegde langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor de dagperiode ligt 2 tot 5 dB(A) hoger dan dat referentieniveau. De in dit voorschrift opgenomen grenswaarden worden bereikt door een investering van € 179.000 in afschermingmaatregelen en een verdere reductie van de geluidbelasting is alleen mogelijk met behulp van een scherm van 220 meter lengte en 10 meter hoogte. Volgens het deskundigenbericht is een dergelijke scherm, los van de kosten, in omvang niet aan te merken als een gangbare overdrachtsmaatregel, en bieden de grenswaarden in voorschrift 4.1 bij de vergunning nog juist een voldoende beschermingsniveau. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten.

2.6.3. Voor maximale geluidniveaus bevat paragraaf 3.2 van de Handreiking de aanbeveling deze te bepalen op 10 dB(A) boven de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vastgestelde grenswaarden, doch op niet meer dan 70 dB(A) in de dagperiode.

Het in voorschrift 4.2 bij de vergunning opgelegde maximale geluidniveau voor de dagperiode leidt er niet toe dat de grenswaarde die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar is aangemerkt ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige objecten wordt overschreden. Verweerder heeft dit maximale geluidniveau dan ook in redelijkheid toereikend kunnen achten.

2.6.4. Paragraaf 5.3 van de Handreiking houdt onder meer in dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Het bevoegd gezag zal in dit verband een afweging van belangen moeten maken.

In de voorschriften 4.3 tot en met 4.6 bij de vergunning is vastgelegd dat maximaal 12 keer per jaar, op twee niet-opeenvolgende etmalen, werkzaamheden, bestaande uit de aan- en afvoer van containers, tussen 19.00 en 23.00 uur, mogen plaatsvinden, met een daarbij behorend (lager) langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en een (lager) maximaal geluidniveau.

Gelet hierop deelt de Afdeling de stelling van appellanten sub 5 dat onduidelijkheid bestaat over de incidentele bedrijfssituaties, niet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder door uitsluitend de aan- en afvoer van containers in de avondperiode toe te staan, niet behoeft te worden gevreesd.

De beroepen van appellanten sub 3 en appellanten sub 5 slagen in zoverre niet.

2.7. Appellanten sub 3 menen dat de ontstoffingsinstallatie geen toepassing is van de beste beschikbare technieken. Volgens hen is de normering voor de stofemissie bij kabelshredder te laag en ontbreekt die bij de puinbreker, de zeefinstallatie en de houtschredder. Zij stellen dat bij de kabelshredder, de zeefinstallatie en de puinbreker niet wordt voldaan aan de minimalisatieverplichting en dat bij het breken en zeven van asfalt polycyclische aromatische koolwaterstoffen (hierna: pak) vrij kunnen komen.

Appellanten sub 4 vrezen voor stofoverlast door de puinbreker. Zij zijn van mening dat alle stuifgevoelige producten verplicht inpandig gelost moeten worden.

2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de stofemissies voldoen aan de eisen uit de Nederlandse Emissierichtijnen Lucht (hierna: de NeR). Naar zijn mening gaat het bij alle installaties om toepassing van de beste beschikbare technieken en worden puin, grond en asfalt bij het breken en zeven afdoende vochtig gehouden. Hij merkt asfaltgranulaat niet aan als stuifgevoelig, omdat het alleen wordt gebroken. Door het stellen van de gebruikelijke voorschriften wordt volgens hem de verspreiding van stof buiten de inrichting toereikend voorkomen.

2.7.2. De Afdeling stelt vast dat de NeR integraal is terug te vinden in het BBT-document en dat de NeR eveneens als document is opgenomen in tabel 2 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten behorende bijlage.

Ingevolge de aanvraag, die voor zover hier van belang deel uitmaakt van de vergunning, en de voorschriften bij de vergunning dienen diverse voorzieningen en maatregelen te worden getroffen ter beperking van stofhinder. Deze houden in het bevochtigen van stuifgevoelige producten, zowel tijdens het storten, de opslag als bij het breken en zeven op het buitenterrein, het zoveel mogelijk inpandig lossen, laden en opslaan van stuifgevoelige producten, het opslaan in vakken met keerwanden en het staken van werkzaamheden bij bepaalde windsnelheden. Verder moet op de hoge wand rond de inrichting een sproeiinstallatie worden aangebracht. Ook moet de lucht uit het gebouw waarin de kabelshredder is opgesteld, worden gereinigd middels een ontstoffingsinstallatie en mag de stofconcentratie bij uittreding niet meer dan 5 mg/m03 bedragen.

Het deskundigenbericht bevestigt dat de emissie-eisen opgenomen in de NeR beschouwd kunnen worden als de beste beschikbare technieken. Volgens het deskundigenbericht wordt met de voorgeschreven voorzieningen en maatregelen aangesloten bij de NeR, en is ter voorkoming van stofhinder een nog strengere norm dan 5 mg/m03 in dit geval niet noodzakelijk. Verder onderschrijft het deskundigenbericht verweerders conclusie dat verspreiding van pak via de lucht uitgesloten moet worden geacht, omdat het breken van asfalt niet leidt tot stuifgevoelig materiaal.

Gelet hierop vormt hetgeen appellanten sub 3 en appellanten sub 4 betogen geen grond voor het oordeel dat verweerder de installaties niet als de in aanmerking komende beste beschikbare technieken mocht aanmerken of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning voldoende waarborgen tegen stofhinder in de omgeving bevat.

De beroepen van appellanten sub 3 en appellanten sub 4 treffen in zoverre geen doel.

2.8. Appellant sub 1, appellant sub 2, appellanten sub 3 en appellanten sub 4 vrezen dat de indirecte hinder door het wegverkeer van en naar de inrichting bij de woningen aan de Parallelweg West door de toename van het aantal verkeersbewegingen onaanvaardbaar wordt.

Volgens appellant sub 1 en appellant sub 2 vallen trillingen, veroorzaakt door het af- en aanrijdende vrachtverkeer, ook onder het begrip indirecte hinder.

Voorts voert appellant sub 2 aan dat de beoordeling van de indirecte geluidhinder niet goed heeft plaatsgevonden. Hij stelt dat nader onderzoek verricht had moeten worden, opdat onduidelijk is dat in zijn woning voldaan kan worden aan de binnengrenswaarde.

Appellanten sub 4 wijzen op het grotere aantal vrachtwagens en op de veengrond waarop de woningen zijn gebouwd. Volgens hen lag het mede daarom voor de hand een rijroute in oostelijke richting voor te schrijven.

2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toename van het aantal verkeersbewegingen geen reden vormt de vergunning te weigeren. Hoewel de toename akoestisch merkbaar is, bedraagt de geluidbelasting niet meer dan 50 - 55 dB(A). Voor zover trillingen al optreden, kunnen deze volgens hem niet uitsluitend aan de inrichting worden toegerekend, omdat het zwaar transport op de Parallelweg West ook bestemd kan zijn voor één van de andere daar gelegen bedrijven.

2.8.2. Bij het beoordelen van de van de inrichting te verwachten indirecte hinder heeft verweerder de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer’ van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting, veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen, uitsluitend te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Voor de geluidbelasting vanwege aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting worden een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde) en een maximale grenswaarde van 65 dB(A) (etmaalwaarde) gehanteerd. Bij overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is onder bepaalde voorwaarden het opleggen van een hogere geluidgrenswaarde tot maximaal 65 dB(A) acceptabel, mits de overschrijding door het treffen van bronmaatregelen dan wel geluidwerende maatregelen niet kan worden voorkomen, en wordt gewaarborgd dat binnen woningen een equivalente geluidgrenswaarde van 35 dB(A) (etmaalwaarde) niet wordt overschreden.

De gevolgen voor het milieu van af- en aanrijdend (vracht)verkeer kunnen - conform bestendige jurisprudentie - niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit laatste is het geval op het moment dat het af- en aanrijdende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden.

2.8.3. Volgens het deskundigenbericht wordt de Parallelweg West ook gebruikt door vrachtwagens die andere bedrijven aan deze weg aandoen en kan worden gebruikt door vrachtwagens als kortste route tussen het grote industrieterrein Paveijen en de provinciale weg N833. Verder vermeldt het deskundigenbericht dat de meest nabije woning van een derde aan de andere kant van de spoorlijn Utrecht - 's-Hertogenbosch ligt, op ruim 75 meter uit de as van de Parallelweg West, terwijl voor woningen op een afstand groter dan 15 meter uit die as wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde), en dat gezien deze afstand niet te verwachten valt dat in deze woning aan de Parallelweg Oost trillingshinder vanwege vrachtwagens op de Parallelweg West waarneembaar is.

Voorts bevestigt het deskundigenbericht dat mogelijke geluids- en trillingshinder ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning aan de Parallelweg West, van één van de appellanten sub 4, niet meer aan de inrichting kan worden toegerekend, aangezien de afstand tussen de inrit van de inrichting en deze woning ruim 300 meter bedraagt en daartussen zich ook nog een soortgelijke inrichting bevindt, met een inrit op ongeveer 60 meter van deze woning. De woning van appellant sub 2 ligt blijkens het deskundigenbericht op ongeveer 1300 meter van de inrit van de inrichting en is normaal onderhouden en in goede staat, zodat het door hem gewenste nader onderzoek geen toegevoerde waarde heeft.

Gelet hierop en gegeven de op Parallelweg West geldende maximumsnelheid van 60 km/u, is de Afdeling van oordeel dat het (vracht)verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de genoemde woningen van derden door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer is te onderscheiden van het overige (vracht)verkeer dat op deze weg aanwezig kan zijn, zodat het moet worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. De omstandigheid dat het (vracht)verkeer van en naar de inrichting toeneemt, maakt dit niet anders. Voor zover dit verkeer ter plaatse van de bedoelde woningen geluid- en trillinghinder veroorzaakt, kan deze hinder niet aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre geen aanleiding bestond de gevraagde vergunning te weigeren.

De beroepen van appellant sub 1, appellant sub 2, appellanten sub 3 en appellanten sub 4 slagen in zoverre niet.

2.9. Appellanten sub 5 voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat de geuremissie van de op- en overslag van riool-, kolken- en gemalen slib niet boven de richt- en bovengrenswaarde voor nieuwe inrichtingen en activiteiten van 1,0 geureenheid per m3 als 98-percentiel uitkomt. Volgens hen ontbreekt ten onrechte in de vergunning de verplichting een geuronderzoek uit te laten voeren en is evenmin duidelijk op welke wijze de geuroverlast objectief kan worden vastgesteld. Voorts betwijfelen zij of de inrichting aan de in de vergunning voorgeschreven norm van 0,3 geureenheid per m3 als 98-percentiel kan voldoen. Verder vinden appellanten sub 5 het bezwaarlijk dat in de vergunning geen weigeringsgrond voor de acceptatie van anaeroob groenafval is opgenomen en dat daarin evenmin is vastgelegd dat geshredderd snoeiafval binnen 48 uur moet zijn afgevoerd.

2.9.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de vergunning voldoende beperkingen zijn opgenomen teneinde geurhinder te voorkomen. Extra voorschriften met betrekking tot de acceptatie van anaeroob groenafval of de afvoer van geshredderd snoeiafval acht hij, evenals een verplichting tot het uitvoeren van een geuronderzoek, niet noodzakelijk.

2.9.2. Teneinde geurhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken, heeft verweerder de voorschriften 3.1 tot en met 3.4 aan de vergunning verbonden met betrekking tot de maximale geurbelasting, de aanwezigheid van voldoende geurafdekmateriaal en het binnen een aantal werkdagen na ontvangst hebben afgevoerd van het aangevoerde groenafval (uitgezonderd moeilijk composteerbaar materiaal).

In hetgeen appellanten sub 5 betogen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de vergunning opgelegde waarde van 0,3 geureenheid per m3 als 98-percentiel alsmede genoemde voorwaarden toereikend zijn om geurhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

Het beroep van appellanten sub 5 slaagt in zoverre niet.

2.10. Appellanten sub 3 voeren aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van het inwerking zijn van de inrichting op de nabijgelegen ecologische hoofdstructuur (hierna: de ehs).

2.10.1. Verweerder betoogt dat de nieuwe activiteiten, onder de voorwaarden in de vergunning, geen significant effect zullen hebben op de milieukwaliteit van de gebieden die behoren tot de ehs.

2.10.2. Het deskundigenbericht vermeldt dat het terrein van de inrichting grenst ten zuidwesten aan de ehs, dat ter plaatse een weiland ligt dat periodiek wordt gebruikt voor het laten grazen van schapen en dat dit weiland in de ehs is aangewezen als rustplaats voor ganzen en weidevogels. Het deskundigenbericht onderschrijft verweerders conclusie dat een toename van de verstoring die als niet aanvaardbaar moet worden aangemerkt, onwaarschijnlijk is.

Voor zover appellanten sub 3 aanvoeren dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot een aantasting van de bestaande ecologische waarden in de nabijgelegen ehs, heeft zij in hun beroepschrift noch ter zitting aannemelijk gemaakt dat vergunningverlening zal leiden tot aantasting van die waarden.

Voor zover het bezwaar van appellanten sub 3 verband houdt met aspecten van planologische aard, heeft dat bezwaar geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de gevraagde vergunning hierom had moeten weigeren of nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.

Het beroep van appellanten sub 3 slaagt in zoverre niet.

2.11. Appellanten sub 4 voeren aan dat het gebruik van de puinbreker geweigerd had moeten worden, omdat deze teveel trillingen veroorzaakt.

2.11.1. Verweerder verwacht dat aan de geldende trillingsnormen kan worden voldaan, omdat de puinbreker op een verharding wordt opgesteld waardoor nauwelijks overdracht van trillingen naar de omgeving plaatsvindt.

2.11.2. Uit de considerans van het bestreden besluit blijkt dat verweerder deze verwachting enkel heeft gebaseerd op trillingsmetingen uitgevoerd in de directe omgeving van een te slopen gebouwd annex opstelplaats van een puinbreker in de gemeente Woerden. Volgens het deskundigenbericht ontbreekt in dit trillingsonderzoek informatie over de precieze afstand tussen de bron en de ontvanger, de aard van de bron, de ondergrond ter plaatse en over de ontvangende woning, zijnde allemaal factoren die van invloed zijn op de gemeten trillingssterkte. Voorts vermeldt het deskundigenbericht dat in zijn algemeenheid niet kan worden gesteld dat door het opstellen van de puinbreker op een verharding geen overdracht van trillingen naar de omgeving zal plaatsvinden, en dat ter plaatse van de inrichting de bodem bestaat uit veengrond die relatief gemakkelijk in beweging komt.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht die vereisen dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart respectievelijk dat het besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering, en met het rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.

Het beroep van appellanten sub 4 treft in zoverre dan ook doel.

2.12. Het beroep van appellanten sub 4, voor zover ontvankelijk, is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe wordt overwogen dat na het nemen van het bestreden besluit op 23 maart 2007 het rapport "Puinbreekinstallatie [vergunninghoudster], Culemborg" is opgesteld door Haskoning Nederland B.V. (kenmerk 9S0061.04/R0002/Nijm). Niet is bestreden dat uit dit rapport blijkt dat aan de geldende trillingsnormen zal worden voldaan.

De beroepen van appellanten sub 1, appellant sub 2, appellanten sub 3, voor zover ontvankelijk, en appellanten sub 5, voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond.

2.13. Ten aanzien van appellanten sub 4 dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor wat betreft de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 3, voor zover het betreft de gronden inzake trillingshinder van de puinbreker, de handhaafbaarheid van de voorschriften 10.44 tot en met 10.48 bij de vergunning, de onmogelijkheid een vloeistofdichte bodemvoorziening aan te leggen, de verkeersonveiligheid, de bedrijfsverplaatsing en het opstellen van een milieu-effectrapport, het beroep van appellanten sub 4, voor zover het betreft de grond inzake de trillingshinder, alsmede het beroep van appellanten sub 5, voor zover het betreft de gronden inzake een verplicht trillingsonderzoek en het broedseizoen van weidevogels, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van appellanten sub 4, voor zover ontvankelijk, gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 19 mei 2006, kenmerk MPM2175/MW03.31411;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

V. verklaart de beroepen van appellant sub 1, appellant sub 2, appellanten sub 3, voor zover ontvankelijk, en appellanten sub 5, voor zover ontvankelijk, ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellanten sub 4 in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellanten sub 4 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten sub 4 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007

349