Uitspraak 200605868/1


Volledige tekst

200605868/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar, gevestigd te Alkmaar,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. WRO 05/1413 van de rechtbank Alkmaar van 29 juni 2006 in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Egedi B.V." handelende onder de naam AZ Vastgoed,

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2004 heeft appellant (hierna: het college) vrijstelling verleend van artikel 2, eerste lid, sub c, onder 2 van het Uitwerkingsplan Huiswaard-Overstad ten behoeve van de mogelijkheid detailhandelsvestigingen mogelijk te maken waarvan het brutovloeroppervlak per vestiging en winkelunit ten minste 500 m2 bedraagt voor het gebied als aangegeven op tekening nr. 25.586.

Bij besluit van 19 mei 2005 heeft het college het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Egedi B.V." handelende onder de naam AZ Vastgoed (hierna: AZ Vastgoed) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 juni 2006, verzonden op 30 juni 2006, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van het college van 4 november 2004 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 november 2006 heeft de Vereniging van Eigenaren Binnenstad Alkmaar een memorie ingediend.

Bij brief van 7 november 2006 heeft de Winkeliersvereniging Binnenstad Alkmaar een memorie ingediend.

Bij brief van 7 november 2006 hebben de Bedrijvenvereniging Huiswaard/Overstad en anderen een memorie ingediend.

Bij brief van 10 november 2006 heeft AZ Vastgoed van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.C.W. van der Poel, advocaat te Alkmaar, en drs. P.J.C. Bijvoets, zijn verschenen. Voorts is als belanghebbende de Bedrijvenvereniging Huiswaard/Overstad, vertegenwoordigd door mr. E.A.W. Driest, advocaat te Amsterdam, daar gehoord. AZ Vastgoed is met bericht niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De verleende vrijstelling ziet op het verlagen in het specifieke centrumgebied Huiswaard-Overstad, dat wordt geëxploiteerd door de Bedrijvenvereniging Huiswaard/Overstad, van de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan aan de vestiging van detailhandelseenheden gestelde eis van ten minste 1.000 m2 verkoopvloeroppervlak (vvo) naar 500 m2 brutovloeropppervlak (bvo).

2.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat AZ Vastgoed in deze procedure als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Dat, zoals bij de Afdeling ter zitting door het college naar voren is gebracht, AZ Vastgoed de detailhandelsruimten in Kooimeerplaza thans nog niet in exploitatie heeft gegeven en dat die mogelijk een andere bestemming gaan krijgen dan detailhandel, kan daaraan niet afdoen.

2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de verleende vrijstelling geen betrekking heeft op een project als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), nu een concrete activiteit die ziet op een thans te realiseren gebruiksmogelijkheid niet in de aanvraag besloten ligt en nadien ook niet is ingediend. Of van de vrijstelling gebruik gemaakt gaat worden in een concreet geval is voorts volgens de rechtbank afhankelijk van in de toekomst gelegen onzekere gebeurtenissen. De rechtbank komt tot de slotsom dat het het college niet vrij stond van de projectprocedure gebruik te maken. Evenmin kon het van de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland daartoe verleende verklaring van geen bezwaar gebruik maken, aangezien deze niet is afgegeven met het oog op een concreet bouwplan of gebruiksmogelijkheid.

2.4. Het college betoogt in hoger beroep dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip 'project' als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Het voert daartoe aan dat nu dit begrip in de wet niet is gedefinieerd, zijns inziens naast bouwwerken die afwijken van het geldende bestemmingsplan ook een beoogde wijziging van het gebruik van een gebouw of een terrein als een project kan worden aangemerkt. Het college wijst er op dat in het provinciale vrijstellingenbeleid is aangegeven dat het begrip 'project' zich het beste laat vertalen in een activiteit, welke in ruimtelijk opzicht concreet herkenbaar moet zijn naar plaats, afmeting en functie.

2.5. Dit betoog slaagt niet. Hoewel de wetgever het begrip 'project' niet nader heeft gedefinieerd betekent dit niet dat iedere activiteit die in ruimtelijke zin in plaats, afmeting en functie is te begrenzen zich leent voor de toepassing van de projectprocedure als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Dat valt ook uit de wetsgeschiedenis waarnaar het college heeft verwezen, niet af te leiden. Het beoogde project zal in de mate van concreetheid moeten zijn te onderscheiden van de normering neergelegd in een bestemmingsplan. Nu het verzoek om vrijstelling in dit geval niet is gericht op een concreet voorgenomen gebruik van de beschikbare detailhandelsruimte maar uitsluitend op een algemene regeling waarin een norm is gesteld waaraan toekomstig gebruik zal moeten voldoen, ziet - zoals de rechtbank heeft geoordeeld - de gevraagde vrijstelling niet op een concrete activiteit en daarmee niet op een project. Daaraan kan niet afdoen dat het verzoek is ingediend door enkele belanghebbenden en het betrekking heeft op een concreet gebied aangeduid op een kaart die onderdeel uitmaakt van de vrijstelling. Dat de aanvraag om vrijstelling betrekking heeft op een concreet gebied en is ingediend door - voor zover hier van belang - de exploitant van het winkelgebied, maakt de aanvraag nog niet concreet. Het feitelijk beoogde gebruik is daarvoor doorslaggevend. De Afdeling deelt dan ook de opvatting van de rechtbank dat het onderhavige verzoek als een verzoek om partiële herziening van het bestemmingsplan aan de gemeenteraad had dienen te worden voorgelegd.

2.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Egedi B.V." handelende onder de naam AZ Vastgoed in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Alkmaar onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007

47