Uitspraak 200607004/1


Volledige tekst

200607004/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de raad van de gemeente het Bildt,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. 05/1961 van de rechtbank Leeuwarden van 15 augustus 2006 in het geding tussen:

[wederpartij],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2004 heeft appellant aan [wederpartij] en [partner] een planschadevergoeding toegekend van € 2.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2002.

Bij besluit van 22 september 2005 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 15 november 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.A. Bolmers, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij] in persoon zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. [wederpartij] is op 5 juni 1979 eigenaar geworden van de onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], gemeente het Bildt. Hij en [partner] hebben een verzoek ingediend om vergoeding van planschade als gevolg van uitbreidingen van bedrijfsgebouwen van de [firma] op het perceel [locatie 1] te [plaats].

2.3. De door appellant ingeschakelde Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) heeft in haar advies van oktober 2003, aangevuld bij brieven van 16 december 2003 en 15 november 2004, een vergelijking gemaakt tussen enerzijds het planologische regime van het bestemmingsplan "Minnertsga", door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Barradeel vastgesteld op 27 april 1976 (hierna: het bestemmingsplan), en anderzijds de planologische situatie die is ontstaan door het besluit van 7 december 1982, waarbij het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) vrijstelling heeft verleend voor een uitbreiding van de westelijke bedrijfsruimte van de [firma], en een vergelijking tussen enerzijds de planologische situatie van het regime onder dat bestemmingsplan en dat vrijstellingsbesluit en anderzijds de planologische situatie die is ontstaan door het besluit van 12 december 1995, waarbij het college vrijstelling heeft verleend voor een uitbreiding van voormelde bedrijfsruimte.

De SAOZ heeft verder het volgende geadviseerd. Onder het bestemmingsplan hadden de gronden, waarop het bedrijfsgebouwen van de [firma] zich bevinden, de bestemming "groenvoorziening". Deze gebouwen vallen onder de bepalingen van het overgangsrecht. De mogelijkheden ingevolge het overgangsrecht dienen bij de planvergelijking buiten beschouwing te worden gelaten. Bij het bepalen van de waardevermindering van het object van [wederpartij] worden de mogelijkheden onder het overgangsrecht wel betrokken, aangezien een willekeurig gegadigde rekening zal houden met de mogelijkheid dat de bestaande overgangsrechtelijke situatie gedurende lange tijd of wellicht definitief zal worden bestendigd. Als gevolg van het vrijstellingsbesluit van 7 december 1982 is sprake van een aantasting van de situeringswaarde, een toename in gebruiksintensiteit en een toename van verkeer en is sprake van een waardevermindering van € 2.000,00. Het vrijstellingsbesluit van 12 december 1995 leidt louter in planologisch opzicht tot een nadelige wijziging, maar niet tot een waardevermindering van het object, gelet op het feit dat ingevolge het overgangsrecht een uitbreiding van het bedrijfspand tot 15% van de inhoud al mogelijk was, de tussenliggende afstand tot de nieuw op te richten bebouwing en de reeds bestaande bebouwing.

Appellant heeft overeenkomstig dit advies besloten.

2.4. De rechtbank heeft overwogen dat bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dit uitgangspunt geldt evenzeer voor de vaststelling van de eventuele waardevermindering.

In de planvergelijking dienen de mogelijkheden ingevolge de overgangsbepalingen van het oude planologische regime niet te worden vergelijken met de mogelijkheden onder de vrijstellingsbesluiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant dit miskend door aan zijn besluit het advies van de SAOZ van oktober 2003 en het aanvullend advies van 27 mei 2005 ten grondslag te leggen, waarbij bij de waardevermindering de overgangsrechtelijke situatie wel is betrokken.

2.5. Appellant bestrijdt de overweging van de rechtbank dat hij ten onrechte het overgangsrecht in het bestemmingsplan bij de planvergelijking heeft betrokken en voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij de mogelijkheden onder het overgangsrecht terecht bij de bepaling van de waardevermindering heeft betrokken.

Appellant betoogt ten slotte dat de rechtbank eveneens heeft miskend dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging als gevolg van het vrijstellingsbesluit van 12 december 1995 niet tot een waardevermindering van het object van [wederpartij] leidt, mede gelet op de mogelijkheden onder het overgangsrecht.

2.5.1. Het eerste deel van het betoog berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft immers overwogen dat de mogelijkheden onder het overgangsrecht zowel bij de planvergelijking als bij de vaststelling van de waardevermindering van het desbetreffende object niet dienen te worden betrokken en dat appellant dit heeft miskend door uit te gaan van het advies van de SAOZ, waarin bij de waardebepaling van het object de mogelijkheden onder het overgangsrecht zijn betrokken.

2.5.2. Zoals de toenmalige Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State in haar uitspraak van 30 december 1993 in zaak no. G09.91.0041 (BR 1994, 949) en de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 12 februari 1997 in zaak no. G09.95.001, BR 1998, 672) reeds hebben geoordeeld, moeten bij de planvergelijking de mogelijkheden ingevolge de overgangsbepalingen van het oude planologische regime niet worden vergeleken met de mogelijkheden ingevolge de bestemmingsvoorschriften van het nieuwe planologische regime.

Dit is niet anders bij de vaststelling van een eventuele waardevermindering van het object. Met de stelling van appellant dat de bestaande overgangsrechtelijke situatie wellicht definitief zal worden bestendigd, wordt eraan voorbij gegaan dat met het overgangsrecht wordt beoogd om aan de bestaande situatie een einde te maken binnen de planperiode. De verwijzing van appellant naar een uitspraak van de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State van 7 mei 1993 in zaak no. G09.90.0100 (BR 1994, 505), waarbij is overwogen dat, voor zover de vermogenswaarde van gronden wordt bepaald door een bepaald gebruik daarvan, deze waarde indien dit gebruik alleen onder overgangsrecht is toegestaan geringer is dan indien dit gebruik krachtens bestemming is toegestaan, treft geen doel. Die zaak betrof, anders dan dit geval, het vervallen van gebruiksmogelijkheden van grond van een verzoeker om planschade, waarbij het gebruik slechts kon worden voortgezet onder het overgangsrecht. Evenmin treft doel de verwijzing naar een overweging in voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 februari 1997, dat niet kan worden uitgesloten dat de mogelijkheden die de overgangsrechtelijke bepalingen van het oude planologische regime bieden een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de schade redelijkerwijze geheel of gedeeltelijk voor rekening van belanghebbende dient te blijven. Deze overweging ziet immers op voorzienbaarheid.

De rechtbank heeft dan ook terecht het standpunt van appellant dat bij het bepalen van een waardevermindering van het object van [wederpartij] de mogelijkheden ingevolge de overgangsbepalingen onder het bestemmingsplan dienen te worden betrokken, onjuist geacht.

2.5.3. Gelet op het vorenstaande, faalt het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het vrijstellingsbesluit van 12 december 1995 niet tot een waardedaling van het object van [wederpartij] leidt, reeds omdat appellant daarbij ten onrechte de mogelijkheden ingevolge de overgangsbepalingen heeft betrokken.

2.6. Voor zover [wederpartij] in de brief van 15 november 2006 heeft aangevoerd dat appellant ten onrechte het advies van de SAOZ heeft overgenomen, aangezien de SAOZ ten onrechte een reconstructieplan uit 1988, de vestiging van een schildersbedrijf in 1995/1996 en de wijziging van het bestemmingsplan "Minnertsga", vastgesteld door appellant op 25 mei 2000, niet bij de advisering heeft betrokken en ten onrechte is uitgegaan van een schadecategorie met bijbehorend percentage, beoogt hij alsnog tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep in te stellen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2001 in zaak no. 200104765/1, AB 2002, 54), biedt de Algemene wet bestuursrecht, noch de Wet op de Raad van State een grondslag voor het instellen van incidenteel hoger beroep. Hetgeen aldus is aangevoerd, wordt derhalve buiten beschouwing gelaten.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

De Afdeling vertrouwt erop dat appellant binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en deze uitspraak.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007

385