Uitspraak 200608462/1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2007:BA1673
- Datum uitspraak
- 28 maart 2007
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 22 september 2005 heeft appellant aan [verzoekers] een vergoeding van planschade toegekend van € 4.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2004.
- Hoger beroep
- Schadevergoeding
200608462/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente het Bildt,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/ 651 van de rechtbank Leeuwarden van 20 oktober 2006 in het geding tussen:
[verzoekers],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2005 heeft appellant aan [verzoekers] een vergoeding van planschade toegekend van € 4.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2004.
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft appellant het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 december 2006 hebben [verzoekers] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.A. Bolmers, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan, dan wel een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. [verzoekers] zijn op 4 februari 1972 eigenaar geworden van de onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Minnertsga, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], gemeente het Bildt, en hebben het verkocht op 25 juli 2002. Zij hebben een verzoek ingediend om vergoeding van schade als gevolg het besluit van 7 december 1982, waarbij het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) vrijstelling heeft verleend voor een uitbreiding van de westelijke bedrijfsruimte van de firma [naam bedrijf], het besluit van 12 december 1995, waarbij het college vrijstelling heeft verleend voor een uitbreiding van voormelde bedrijfsruimte, en het bestemmingsplan "Minnertsga", vastgesteld door appellant op 25 mei 2000, door gedeputeerde staten van Leeuwarden goedgekeurd op 10 oktober 2000 en in rechte onaantastbaar geworden op 7 december 2000, (hierna: het bestemmingsplan 2000).
2.3. De door appellant ingeschakelde Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) heeft het volgende geadviseerd. Onder het bestemmingsplan 1976 hadden de gronden, waarop het bedrijfsgebouwen van de firma [naam bedrijf] zich bevinden, de bestemming "groenvoorziening". Deze gebouwen vielen onder de bepalingen van het overgangsrecht. Gelet op vaste jurisprudentie dienen de mogelijkheden ingevolge het overgangsrecht bij de planvergelijking buiten beschouwing te worden gelaten. Bij het bepalen van de waardevermindering van het object van [verzoekers] worden de mogelijkheden onder het overgangsrecht wel betrokken, aangezien een willekeurig gegadigde rekening zal houden met de mogelijkheid dat de bestaande overgangsrechtelijke situatie gedurende lange tijd of wellicht definitief zal worden bestendigd. Door de vrijstellingsbesluiten is de overgangsrechtelijke situatie uitgebreid en in het bestemmingsplan 2000 is dit vervangen door een op de feitelijke situatie toegesneden bestemming "bedrijfsdoeleinden". De SAOZ heeft geadviseerd dat dit per de datum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2000 leidt tot een waardevermindering van € 4.000,00.
Appellant heeft dit aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat aan het besluit van 26 januari 2006 juiste vergelijkingen van planologische regimes ten grondslag liggen. Eerst is een planvergelijking gemaakt tussen het regime onder het bestemmingsplan "Minnertsga", dat door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Barradeel is vastgesteld op 27 april 1976 (hierna: het bestemmingsplan 1976) en het regime dat van toepassing werd door het vrijstellingsbesluit van 7 december 1982, vervolgens is een planvergelijking gemaakt tussen enerzijds het regime onder het bestemmingsplan 1976 en het vrijstellingsbesluit van 7 december 1982 en anderzijds het regime onder het vrijstellingsbesluit van 12 december 1995. Ten slotte is een planvergelijking gemaakt tussen enerzijds het regime onder het bestemmingsplan 1976 en beide vrijstellingsbesluiten en anderzijds het regime onder het bestemmingsplan 2000. Daarbij zijn naar het oordeel van de rechtbank terecht buiten beschouwing gelaten dat het schildersbedrijf werd gedoogd en de aan dit bedrijf verleende milieuvergunning, aangezien artikel 49 van de WRO daarop geen betrekking heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant bij de planvergelijking ten onrechte rekening gehouden met het overgangsrecht, zoals dat gold onder het bestemmingsplan 1976. De gebouwen van de firma [naam bedrijf] en de firma Walda zijn destijds in het bestemmingsplan 1976 niet positief bestemd, zodat er van dient te worden uitgegaan dat de situatie als tijdelijk bedoeld was en het niet uitgesloten was dat de bestemming "groenvoorziening" kon worden gerealiseerd.
2.5. Appellant komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank, dat appellant de mogelijkheden onder het overgangsrecht ten onrechte bij de planvergelijking zou hebben betrokken. In het door appellant overgenomen advies van de SAOZ staat vermeld dat gelet op vaste jurisprudentie hetgeen krachtens overgangsrecht is toegelaten buiten de planologische vergelijking dient te worden gehouden. Voorts blijkt uit de door de SAOZ gemaakte planvergelijking niet dat de mogelijkheden ingevolge overgangsrecht daarbij zijn betrokken.
Dit leidt evenwel gelet op hetgeen voorts wordt overwogen niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.6. Appellant heeft zich in het besluit van 26 januari 2006 op het standpunt gesteld dat bij het bepalen van de waardevermindering als gevolg van de planologische wijziging het overgangsrecht wel dient te worden betrokken.
2.6.1. Zoals de voormalige Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State in haar uitspraak van 30 december 1993 in zaak no. G09.91.0041 (BR 1994, 949) en de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 12 februari 1997 in zaak no. G09.95.001, BR 1998, 672) hebben geoordeeld, moeten bij de planvergelijking de mogelijkheden ingevolge de overgangsbepalingen van het oude planologische regime niet worden vergeleken met de mogelijkheden ingevolge de bestemmingsvoorschriften van het nieuwe planologische regime.
Dit is niet anders bij de vaststelling van een eventuele waardevermindering van het object. Met de stelling van appellant dat de bestaande overgangsrechtelijke situatie wellicht definitief zal worden bestendigd, wordt eraan voorbij gegaan dat met het overgangsrecht wordt beoogd om aan de bestaande situatie een einde te maken binnen de planperiode. De verwijzing van appellant naar een uitspraak van de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State van 7 mei 1993 in zaak no. G09.90.0100 (BR 1994, 505), waarbij is overwogen dat, voor zover de vermogenswaarde van gronden wordt bepaald door een bepaald gebruik daarvan, deze waarde indien dit gebruik alleen onder overgangsrecht is toegestaan geringer is dan indien dit gebruik krachtens bestemming is toegestaan, treft geen doel. Die zaak betrof, anders dan dit geval, het vervallen van gebruiksmogelijkheden van grond van een verzoeker om planschade, waarbij het gebruik slechts kon worden voortgezet onder het overgangsrecht. Evenmin treft doel de verwijzing naar een overweging in voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 februari 1997, dat niet kan worden uitgesloten dat de mogelijkheden die de overgangsrechtelijke bepalingen van het oude planologische regime bieden een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de schade redelijkerwijze geheel of gedeeltelijk voor rekening van belanghebbende dient te blijven. Deze overweging ziet immers op voorzienbaarheid.
Gelet op het vorenstaande heeft appellant zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat bij het bepalen van de waardevermindering als gevolg van de planologische wijziging de mogelijkheden ingevolge het overgangsrecht dienen te worden betrokken. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op onjuiste gronden, het besluit van 26 januari 2006 vernietigd.
2.7. Voor zover [verzoeker] in de brief van 4 december 2006 heeft aangevoerd dat appellant ten onrechte het advies van de SAOZ heeft overgenomen, aangezien de SAOZ ten onrechte een reconstructieplan uit 1988 en de vestiging van een schildersbedrijf in 1995/1996 bij de advisering heeft betrokken, heeft de rechtbank daarover uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld. Voor zover zij met dit betoog en het betoog dat appellant ten onrechte is uitgegaan van een schadecategorie met bijbehorend percentage beogen alsnog tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep in te stellen, wordt overwogen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2001 in zaak no. 200104765/1, AB 2002, 54), de Algemene wet bestuursrecht, noch de Wet op de Raad van State een grondslag biedt voor het instellen van incidenteel hoger beroep. Hetgeen aldus is aangevoerd, wordt derhalve buiten beschouwing gelaten.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd. De Afdeling vertrouwt erop dat appellant binnen zes weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en deze uitspraak.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Daarbij is in aanmerking genomen dat [gemachtigde], gelet op zijn mededelingen ter zitting, niet kan worden aangemerkt als een rechtsbijstandverlener in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007
385