Uitspraak 200604739/1


Volledige tekst

200604739/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/320 van de rechtbank Dordrecht van 19 mei 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Leerdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leerdam (hierna: het college) aan[vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een manege en woning op het perceel [locatie 1] te Leerdam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 23 november 2004 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 24 januari 2005 heeft het college het besluit van 23 november 2004 ingetrokken.
Bij besluit van 1 maart 2006 heeft het college het door appellanten tegen het besluit van 22 juni 2004 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 15 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2007, waar van appellanten [gemachtigde], in persoon, bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door drs. L.B. Elsen en P.H.M. Zethof, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], als belanghebbende, in persoon en bijgestaan door A. Menhart, gemachtigde, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Leerdam, na 1e herziening" op het perceel rustende bestemming "Agrarische doeleinden". Om bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de manege en de woning ten onrechte heeft aangemerkt als categorie IV-objecten als bedoeld in de Brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de Brochure). Volgens appellanten moeten de manege en de woning worden aangemerkt als categorie II- dan wel categorie III-objecten, waardoor het bouwplan op een te geringe afstand van de door hen geëxploiteerde pluimveehouderij op het perceel [locatie 2] is voorzien.

2.2.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de manege en de daarbij behorende bedrijfswoning ten onrechte heeft aangemerkt als agrarisch bedrijf als bedoeld in categorie IV van bijlage 6 van de Brochure. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat sprake is van het bedrijfsmatig houden van paarden. Dat een manege in planologische zin niet kan worden aangemerkt als een agrarisch bedrijf kan daar, anders dan appellanten betogen, niet aan afdoen, nu aan de indeling in categorieën volgens de Brochure andere dan ruimtelijke afwegingen ten grondslag liggen. Niet in geschil is dat de op grond van de Brochure aan te houden afstand ten opzichte van een categorie IV-object in acht wordt genomen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college in redelijkheid in de afstand tussen de manege en het bedrijf van appellanten geen aanleiding hoefde te zien om vrijstelling voor het bouwplan te weigeren.

2.3. Appellanten voeren aan dat zij door het bouwplan in de uitbreidingsmogelijkheden van hun bedrijf worden beperkt. Daarbij wijzen zij erop dat een goed leefklimaat op de manege niet is gegarandeerd.

2.3.1. Ook dit betoog slaagt niet. Uit het advies van de Milieudienst Zuid-Holland-Zuid van 25 november 2004 volgt dat voor de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van appellanten bepalend is de woning Parallelweg 38. Deze woning is reeds geruime tijd in gebruik als burgerwoning en in 1982 als zodanig bestemd, zo komt uit de stukken naar voren, zodat het college deze terecht heeft aangemerkt als een categorie III-object. Gelet op de in acht te nemen afstand tot deze woning is deze terecht bepalend geacht voor de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van appellanten. Van uitbreidingsmogelijkheden die met zich zouden kunnen brengen dat een goed leefklimaat binnen de manege daardoor niet langer zou zijn gegarandeerd is dan ook geen sprake. Aan de uitspraak van 28 december 1992 in zaak no. 92.011889 (AB 1993/433) waarnaar appellanten hebben verwezen, kan niet de door hen beoogde betekenis worden toegekend, aangezien die uitspraak ziet op een andere situatie dan in dit geding aan de orde, nu in dat geval het te beschermen object binnen de stankcirkels van verschillende agrarische bedrijven lag.

2.3.2. Ook in hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007

163-444.