Uitspraak 200602654/1 en 200604018/1


Volledige tekst

200602654/1 en 200604018/1.
Datum uitspraak: 10 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraken in zaak nos. AWB 05/1218 en 05/1302 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 februari 2006 in de gedingen tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) [vergunninghouder] vrijstelling en reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het wijzigen van de bedrijfsruimte op het perceel aan de [locatie] te Eindhoven (hierna: het perceel) in een bedrijfsruimte met woning.

Bij besluit van 11 maart 2005 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraken van 23 februari 2006, verzonden op 24 februari 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voor zover daarbij bouwvergunning is verleend en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben appellanten sub 1 en sub 2 bij brieven van 7 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2006, hoger beroepen ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 26 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij besluit van 13 maart 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraken, opnieuw beslist op de bezwaren van appellanten, de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en de bouwvergunning in stand gelaten, met dien verstande dat daarbij is bepaald dat het bouwplan conform de gewaarmerkte tekening van 6 december 2004 moet worden gerealiseerd.

De rechtbank heeft de daartegen door appellanten sub 1 en sub 2 en [partijen] ingestelde beroepen doorgezonden naar de Afdeling.
Bij brief van 4 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Vergunninghouder is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2006, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. Th.H.W. Juta, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. I.F.M. Kwint, het college, vertegenwoordigd door mr. A.G. van Keulen, ambtenaar van de gemeente, en [partijen], vertegenwoordigd door mr. Th.H.W. Juta, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Ten aanzien van de hoger beroepen

2.1. Het bouwplan voorziet in het verbouwen en uitbreiden van de bedrijfsruimte op het perceel waarbij de functie van de bedrijfsruimte wordt gewijzigd in bedrijfsruimte met woning. Het perceel is gelegen in de bebouwde kom.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Eindhoven binnen de Ring" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".

Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden primair bestemd voor wonen met daarbij behorende erven en (parkeer)voorzieningen.

Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag slechts worden gebouwd overeenkomstig het plan zoals dat door burgemeester en wethouders op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor dit gebied is uitgewerkt en in werking is getreden.

2.3. Vast staat dat een uitwerking als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften niet heeft plaatsgevonden, zodat in dit geval aan bouwplannen slechts langs de weg van vrijstellingverlening medewerking kan worden verleend. Het college heeft met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan.

2.4. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3, van het Bro.

2.4.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1, van het Bro, komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3, van het Bro, voor zover thans van belang, komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van een ander gebouw in de bebouwde kom, mits de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat:

a. het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, en

b. de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van het Bro, voor zover thans van belang, komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.

2.4.2. Het betoog van appellanten slaagt. Ten aanzien van de uitbreiding van gebouwen maakt artikel 20 van het Bro onderscheid tussen woongebouwen en andere gebouwen binnen dan wel buiten de bebouwde kom. Het bouwplan betreft een ander gebouw, doch voorziet niet alleen in een uitbreiding van dat gebouw, maar ook in realisering van een woning in een gedeelte van dat gebouw. Gelet op de strekking en systematiek van artikel 20 van het Bro, zoals die in het bijzonder tot uitdrukking komen in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1 en in het eerste lid, aanhef en onderdeel e, heeft de wetgever kennelijk de bedoeling gehad uit te sluiten dat toepassing van artikel 20 van het Bro uitbreiding van het aantal woningen met zich zou kunnen brengen. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3, van dit artikel biedt dan ook geen grondslag voor vrijstellingverlening die ertoe strekt een ander gebouw (mede) te verbouwen tot een woning. De omstandigheid dat in laatstgenoemde bepaling de, ten aanzien van andere gebouwen ook overbodige, restrictie dat het aantal woningen niet mag toenemen niet uitdrukkelijk is verwoord, doet hieraan niet af. De rechtbank heeft dit niet onderkend en ten onrechte overwogen dat het college bevoegd was tot het verlenen van de vrijstelling.

2.5. De hoger beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn gegrond. De aangevallen uitspraken dienen, voor zover aangevallen, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 11 maart 2005 van het college vernietigen voor zover daarbij aan vergunninghouder vrijstelling is verleend.

Ten aanzien van het besluit van 13 maart 2006

2.6. Voorts zal de Afdeling het besluit van 13 maart 2006, waartegen ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, in samenhang met artikel 6:24 van die wet, van rechtswege beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 aanhangig zijn, vernietigen, omdat de grondslag van dit besluit komt te vervallen met de vernietiging van het besluit van 11 maart 2005, voor zover daarbij vrijstelling is verleend. Gelet hierop behoeft het - door de rechtbank naar de Afdeling doorgezonden - beroep van [partijen] geen behandeling meer.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 februari 2006 in zaak nos. AWB 05/1218 en 05/1302, voor zover aangevallen;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 11 maart 2005, kenmerk JZ&IV 05UIT05914, voor zover daarbij aan vergunninghouder vrijstelling is verleend;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 13 maart 2006, kenmerk JZ&IV 06UIT06012;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij de hierna te noemen partijen in verband met de behandeling van het (hoger) beroep opgekomen proceskosten. Deze bedragen dienen door de gemeente Eindhoven onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan:

1. appellant sub 1 € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

2. appellant sub 2 € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

3. [partijen] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveerig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de gemeente Eindhoven aan appellant sub 1 en appellant sub 2 het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) vergoedt en aan [partijen] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdéénenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007

218-531.