Uitspraak 200502923/1


Volledige tekst

200502923/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/1531 van de rechtbank Utrecht van 23 februari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Doorn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doorn (hierna: het college) een gedoogbeschikking afgegeven voor het plaatsen van twee papiercontainers op het perceel [locatie] te Doorn.

Bij besluit van 20 april 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 23 februari 2005, verzonden op 24 februari 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 11 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. I. van Loon, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn belang niet rechtstreeks betrokken is bij het besluit van het college van 8 juli 2003, waarbij het college een gedoogbeschikking heeft afgegeven voor het plaatsen van twee papiercontainers op het perceel [locatie] (hierna: het perceel). Hiertoe betoogt appellant in de eerste plaats dat sprake is van een aanzienlijk nadelig ruimtelijk effect, nu de felgekleurde containers recht voor zijn woonkamerraam staan, zonder dat er groenblijvende begroeiing voor staat. Daarnaast betoogt hij dat sprake is van hinder door rondslingerend papier, ongedierte en geluidsoverlast. Bovendien is er sprake van brandgevaar, aldus appellant.

2.3. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het belang van appellant niet rechtstreeks is betrokken bij het besluit van het college van 8 juli 2003. Daartoe is redengevend dat de afstand van de woning van appellant tot de geplaatste papiercontainers minimaal 350 meter bedraagt, zodat niet staande kan worden gehouden dat appellant in de directe nabijheid woonachtig is. Gegeven de geringe mate van begroeiing is niet uitgesloten dat vanuit de woning van appellant sprake is van enig zicht op de papiercontainers. Dit heeft, gelet op de relatief geringe ruimtelijke uitstraling van de geplaatste papiercontainers op de omgeving, echter niet tot gevolg dat de woon- en leefomgeving van appellant daardoor zal worden beïnvloed. De Afdeling heeft, onder meer bij uitspraak van 9 februari 2005, zaak no. 200405610/1 (JM 2005/33), reeds eerder in deze zin geoordeeld. Niet is gebleken van andere specifieke omstandigheden die leiden tot de slotsom dat appellant kan worden aangemerkt als belanghebbende. Daartoe overweegt de Afdeling dat appellant het door hem gestelde omtrent brandgevaar, geluidsoverlast en hinder die hij zou ondervinden door rondslingerend papier en ongedierte, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005

218-494.