Uitspraak 200501373/1


Volledige tekst

200501373/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting "Stichting ENCI-STOP" en anderen, gevestigd te Maastricht,
2. het college van burgemeester en schepenen van Riemst (België),
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2005, kenmerk CC 7520, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "ENCI B.V." tot 1 januari 2010 vergunning verleend ingevolge de Grondwaterwet voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van het winnen van kalksteen in den droge. Tevens heeft verweerder met dit besluit de onttrekkingsvergunning van 6 juli 1993 ingetrokken.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 10 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2005 en appellante sub 2 bij brief van 10 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2005, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 14 maart 2005.

Bij brief van 1 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 juli 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Bij brief van 7 oktober 2005 zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2005, waar appellanten sub 1 en sub 2 vertegenwoordigd door mr. A.M. Nijboer, advocaat te Amsterdam, en drs. Ch. Cammaer, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.R.J. Engelen, ir. J.L. van der Veer en J.C.M. Geraedts, ambtenaren van de provincie zijn verschenen.
Tevens is namens vergunninghoudster mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat de noodzaak tot het onttrekken van grondwater niet meer bestaat omdat de klinkeroven sinds oktober 2004 nog maar beperkt open is. Er wordt in het bestreden besluit niet ingegaan op nieuwe ontwikkelingen rondom de ENCI-fabriek.

De noodzaak tot het onttrekken van grondwater bestaat, volgens appellanten, ook niet omdat ook de natte winning van kalksteen mogelijk is.

2.2.1. Verweerder voert aan dat er sprake is van een onherroepelijke ontgrondingsvergunning die het mogelijk maakt tot 1 januari 2010 kalk te winnen. Er bestaat dus nog weldegelijk een behoefte en noodzaak om grondwater te onttrekken.

2.2.2. De Afdeling overweegt dat de nieuwe ontwikkelingen rond ENCI waar appellanten op duiden geen consequenties hebben voor de onttrekking van grondwater, zolang niet gebleken is dat de ENCI geen gebruik meer van haar ontgrondingsvergunning wil maken. De Afdeling overweegt verder dat zij in haar uitspraak van 31 juli 2002 (no. 200004938/1) reeds heeft bepaald dat voldoende gebleken is dat de natte winning van kalksteen geen redelijk alternatief is. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.3. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat onvoldoende is onderzocht of het onttrokken grondwater niet kan worden toegepast als drinkwater, proceswater of koelwater. Voorts stellen zij dat de hoeveelheid te onttrekken grondwater kan moeten worden beperkt.
2.3.1. Verweerder stelt dat uit onderzoek is gebleken dat er in de omgeving van de onttrekking geen behoefte aan het onttrokken grondwater bestaat. De afstand tot potentiële afnemers van het grondwater is te groot om dit elders nuttig te kunnen toepassen. Tevens is uit onderzoek gebleken dat maatregelen om de onttrekking van grondwater te verlagen technisch niet haalbaar of onvoldoende effectief zijn.

2.3.2. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hoeveelheid te onttrekken grondwater niet kon worden beperkt. Deze beroepsgronden treffen derhalve geen doel.

2.4. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat het door verweerder gebruikte geohydrologisch onderzoek op verschillende aspecten niet juist, niet gemotiveerd en onvoldoende onderbouwd is.

Zij voeren aan dat het beter zou zijn geweest dat het model dat is gebruikt in het in opdracht van verweerder uitgevoerde geohydrologisch onderzoek gebaseerd zou zijn geweest op meetgegevens. Het aantal meetputten staat volgens hen bovendien niet in verhouding tot de omvang van de groeve. Voorts komen de werkelijke grondwaterstanden niet overeen met de door het model voorspelde waarden. Ten opzichte van 1977 is er, volgens appellanten, een aanzienlijke grondwaterdaling.

2.4.1. Verweerder stelt dat de uitkomsten van de modelmatige berekeningen in voldoende mate stroken met de waarnemingen in het veld. De aanwezige vijftien meetputten zijn, zeker in vergelijking met andere grondwateronttrekkingen, ruim voldoende. Het lijkt er, volgens verweerder, op dat er ten opzichte van 1977 sprake is van een grondwaterstijging.

2.4.2. De Afdeling stelt vast dat in het door verweerder gehanteerde geohydrologisch onderzoek van het ingenieursbureau 'Haskoning' gebruik wordt gemaakt van een rekenmodel om eventuele veranderingen in het grondwaterpeil te bepalen. Tevens blijkt dat bij het opstellen en het kalibreren van dit model metingen zijn gebruikt. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, volgt dat hierbij voldoende meetputten zijn gebruikt en dat de geconstateerde afwijkingen ten opzichte van de werkelijk gemeten grondwaterstanden deels hebben geleid tot aanpassing van het model en voor het overige te relateren zijn aan seizoensinvloeden en lokale afwijkingen. Het gehanteerde geohydrologische model is gebaseerd op het referentiejaar 1997/1998. Een vergelijking van de met dit model berekende gegevens en de in 1977 gemeten gegevens kan bij de beoordeling van dit model derhalve geen rol spelen. Deze beroepsgronden treffen geen doel.

2.5. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat de gegevens over de doorlatendheid van de bodem niet voldoende zijn onderbouwd. Er hadden pompproeven moeten worden genomen. Er is in het model geen rekening gehouden met de anisotropie van het gesteente, de aanwezigheid van scheuren en oplossingsverschijnselen in het kalksteen. Zij stellen dat het model incorrect is omdat het uitgaat van het lateraal variëren van de doorlatendheid van de bodem. Ook houdt het model geen rekening met het gangenstelsel in de Sint Pietersberg.

2.5.1. Verweerder stelt dat de doorlatendheid van de bodem voldoende is onderbouwd. Hij stelt dat gebleken is dat de doorlatendheid van de bodem laag is en wijst in dit verband op het niet zakken van het waterpeil in de vijvers van de groeve, het onttrekken van relatief weinig water en metingen die aantonen dat het grondwater in de directe omgeving hoog blijft staan.

2.5.2. Mede gelet op het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat bij het vaststellen van de doorlatendheid van de bodem, in tegenstelling tot wat appellanten daar over aanvoeren, wel gebruik is gemaakt van pompproeven. Tevens stelt de Afdeling vast dat terecht geen rekening is gehouden met de anisotropie van het gesteente nu uit onderzoek blijkt dat dit slechts een zeer beperkt effect op het regionale grondwaterniveau kan hebben. Het model gaat op goede gronden uit van een laterale variatie in de doorlatendheid vanwege de gebleken hellende gelaagdheid van het gesteente en de afnemende doorlatendheid in de diepte. De gangen van de Sint Pietersberg bevinden zich boven het grondwaterniveau en kunnen bij de bepalingen van de doorlatendheid van de bodem geen rol spelen. Ook overigens is de Afdeling niet gebleken dat het standpunt van verweerder over de doorlatendheid van de bodem niet goed zou zijn onderbouwd. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.6. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat de waterbalans die in het geohydrologisch model wordt gebruikt te theoretisch en daardoor niet correct is. Door alleen te rekenen met 58% van het debiet blijven de effecten op het Jekerdal te beperkt. Appellanten voeren voorts aan dat verkeerde neerslaggegevens zijn gebruikt. Er had moeten worden uitgegaan van de neerslaggegevens van Ternaaien omdat dat de situatie van de Sint Pietersberg beter benadert dan de gegevens van vliegveld Beek.

2.6.1. Verweerder voert aan dat variaties in de neerslag en de verdamping wel doorwerken in de hoeveelheid te onttrekken water, maar niet leiden tot extra dalingen in het grondwaterniveau in de omgeving van de groeven. De onttrekking heeft immers uitsluitend ten doel de groevebodem droog te houden.

2.6.2. De Afdeling overweegt dat het vaststellen van de waterbalans dient om inzicht te krijgen in de verhouding tussen het op te pompen neerslagoverschot en het regionale grondwater. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat hierbij het in het geohydrologisch model berekende debiet overeenkomt met het gemeten debiet. Tevens blijkt dat eventuele afwijkende neerslaggegevens niet relevant zijn voor de waterbalans omdat uitgegaan wordt van vaste peilhoogtes. Er wordt in natte jaren meer water onttrokken om de groevevloer droog te houden, maar dit leidt niet tot extra dalingen in het Jekerdal omdat hierbij het zelfde peil wordt aangehouden. Deze beroepsgronden treffen derhalve geen doel.

2.7. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat de onttrekking niet alleen effecten op de regionale grondwaterstand, maar ook op de lokale grondwaterstand heeft. Zij stellen dat daardoor de kwel in het Jekerdal is verdwenen.

2.7.1. Verweerder stelt dat uit onderzoek blijkt dat de onttrekking alleen effecten op de regionale grondwaterstand heeft en de lokale grondwaterstand niet beïnvloedt.

2.7.2. De Afdeling stelt vast dat uit het deskundigenbericht blijkt dat de ontgronding van ENCI en de aanwezigheid van het Albertkanaal niet alleen regionale, maar ook lokale effecten op de grondwaterstand heeft. Niet gebleken is echter dat de onderhavige grondwateronttrekking de door appellanten aangevoerde lokale effecten heeft. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.8. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat in het bestreden besluit net als in de vergunning van 1993 opgenomen had moeten worden dat de Jeker drainerend moet blijven. Zij stellen dat de onttrekking de Jeker infiltrerend heeft gemaakt en dat daardoor verontreinigingen in het water van de Jeker zich in het grondwater verspreiden.

2.8.1. Verweerder stelt dat de Jeker op grond van de huidige inzichten, nooit geheel drainerend is geweest. Hij stelt dat het gedeeltelijk infiltrerende karakter van de Jeker niet het gevolg is van de onttrekking. Tevens stelt hij dat uit onderzoek niet blijkt dat infiltrerend water uit de Jeker het grondwater heeft verontreinigd.

2.8.2. De Afdeling overweegt dat uit de stukken blijkt dat de Jeker ten gevolge van het graven van het Albertkanaal en de aanwezigheid van watermolens al voordat de ENCI met bemaling begon voor een deel infiltrerend was. Uit hetgeen appellanten hebben aangevoerd noch anderszins is gebleken dat er sprake is van een verontreiniging van het grondwater als gevolg van de onttrekking. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het bestreden besluit niet behoefde te worden opgenomen dat de Jeker drainerend moet blijven. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.9. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat verweerder in de onderhavige situatie af had moeten wijken van het door hem in het "Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2001" neergelegde beleidskader. Verweerder kiest op basis van dit beleid 1989 als referentiejaar voor verdroging. Volgens appellanten is dit een willekeurige datum omdat er toen al ruim 15 jaar werd bemalen. Zij zijn van mening dat in casu de effecten van de grondwateronttrekking sinds het begin van de aanvang daarvan, in 1973, in beschouwing moeten worden genomen.

2.9.1. Verweerder voert aan dat zijn beleid ten aanzien van het provinciale verdrogingsprobleem is neergelegd in het "Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2001". In dit plan wordt 1989 als referentiejaar aangehouden.

2.9.2. De Afdeling stelt voorop dat bij de beoordeling van de onderhavige vergunning in beginsel uitsluitend de door het gebruik van de vergunning binnen de vergunde periode van 1 januari 2005 tot 1 januari 2010, veroorzaakte effecten een rol kunnen spelen. Uit het "Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2001" blijkt echter dat geen vergunning wordt verleend als de onttrekking een permanente verlaging van de grondwaterstand veroorzaakt aan de rand van een hydrologisch gevoelig natuurgebied ten opzichte van het referentiejaar 1989, tenzij schade aan de grondwaterafhankelijke natuur door het in de vergunning opnemen van compenserende maatregelen kan worden voorkomen. Verweerder heeft in de vergunning voorschriften opgenomen waardoor deze effecten in de vijver bij het Chateau Neercanne en een greppel bij hoeve Nekum zullen worden gecompenseerd. Gelet hierop kan deze beroepsgrond geen doel treffen.

2.10. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan te vrezen dat het zoute Carboonwater door de ontgronding omhoog komt en verontreiniging van het lozingswater gaat veroorzaken.

De Afdeling overweegt dat niet het onderhavige besluit maar de vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren op de kwaliteit van het te lozen water ziet. Deze grond kan bij de beoordeling van het bestreden besluit derhalve geen rol spelen.

2.11. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat de vergunning in strijd is met artikel 6, derde lid, van de richtlijn 92/43/ EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), omdat naar hun mening geen passende beoordeling heeft plaatsgevonden, terwijl niet uitgesloten is dat het gebied schade zal ondervinden. Zij stellen in dit kader, onder meer, dat niet uitgesloten is dat de grondwateronttrekking nadelige gevolgen zal hebben voor de relevante habitatsoort de Spaanse vlag.

Bovendien is er, volgens appellanten, ten onrechte geen aandacht besteed aan de herstel-/ontwikkelingsverplichting die, naast de instandhoudingsverplichting, op grond van de Habitatrichtlijn geldt.

2.11.1. Verweerder stelt, kort gezegd, dat de op grond van de Habitatrichtlijn en Natuurbeschermingswet te beschermen natuurwaarden, niet grondwaterafhankelijk zijn. Er treden volgens hem geen significante gevolgen op door de grondwateronttrekking. Ook de Spaanse vlag zal geen negatieve effecten ondergaan.

2.11.2. In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

Ingevolge artikel 6, derde lid, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.

2.11.3. De Afdeling stelt vast dat delen van de Sint Pietersberg, het Jekerdal en de Cannerberg zijn aangemeld als speciale beschermingszone ingevolge de Habitatrichtlijn. Aansluitend op deze Nederlandse speciale beschermingszones zijn ook op Belgisch grondgebied terreinen aangemeld.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft onderzocht of de voorgenomen vergunningverlening de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zou kunnen brengen. Uit dit onderzoek blijkt dat de relevante habitattypen die binnen het effectgebied van de onderhavige grondwateronttrekking zijn gelegen niet grondwaterafhankelijk zijn. Verweerder heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat de grondwateronttrekking geen significant effect op de natuurkwaliteit van de betreffende habitattypen zal hebben.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de rups van de op grond van de Habitatrichtlijn als prioritaire soort aangewezen vlinder de Spaanse vlag, in tegenstelling tot wat verweerder hier over stelt, waarschijnlijk wel in het Jekerdal zijn leefgebied heeft. Op grond van de beschikbare informatie kan echter gesteld worden dat de Spaanse vlag en zijn rups niet afhankelijk zijn van specifieke grondwater afhankelijke vegetatie in het Jekerdal. Verweerder heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat de grondwateronttrekking geen significant effect op het leefgebied van deze vlindersoort kan hebben.

Naar aanleiding van het bezwaar dat de door verweerder uitgevoerde habitattoets ook betrekking moet hebben op de ontwikkeling van het betreffende gebied, overweegt de Afdeling dat de beheersplannen die in het kader van de toekomstige Natuurbeschermingswet opgesteld zullen moeten gaan worden nog niet bestaan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het bestreden besluit in zoverre geen aandacht aan eventueel herstel- of ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied behoefde te worden besteed. Deze beroepsgronden treffen derhalve geen doel.

2.12. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat de grondwateronttrekking schadelijke gevolgen heeft voor de natuurwaarden in het Jekerdal, doordat iedere daling van het regionale grondwater doorwerkt in de grondwaterspiegel in het dal. Zij zijn van mening dat vanwege de onttrekking de kalkrijke kwel in het dal sterk is afgenomen of verdwenen en daarmee de kenmerkende beekdalvegetatie. Zij bestrijden dat slechts twee deelgebieden in het dal grondwater afhankelijk zouden zijn. Volgens hen is herstel van de grondwaterafhankelijke natuurwaarden mogelijk indien de onttrekking volledig wordt gestopt. Die herstelmogelijkheid is volgens appellanten, in strijd met het beleid voor de Ecologische Hoofdstructuur, onvoldoende bij de besluitvorming betrokken. De natuurwaarden in het dal zijn naar hun mening nog niet volledig weg.

2.12.1. Volgens verweerder blijkt er uit onderzoek dat er twee gebiedjes in het Jekerdal zijn met regionaalgrondwater afhankelijke natuur. Voor deze gebiedjes zijn in het bestreden besluit maatregelen opgenomen om de negatieve gevolgen van de onttrekking aldaar te voorkomen. Het huidige intensieve agrarische grondgebruik staat, volgens verweerder, de ontwikkeling van een beekdalvegetatie in het Jekerdal in de weg. Verweerder stelt verder dat het beleid in zake de Ecologische Hoofdstructuur en het Structuurschema Groene Ruimte bij de besluitvorming zijn betrokken en dat gebleken is dat de wezenlijke kenmerken of waarden waarvoor het gebied bescherming geniet niet worden aangetast.

2.12.2. De Afdeling stelt vast dat delen van het Jekerdal onder de Ecologische Hoofdstructuur en de Provinciale Ecologische structuur vallen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat zelfs een beperkt herstel van de kenmerkende natuurwaarden van het Jekerdal bij het huidige grondgebruik niet reëel is. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het voortzetten van de onttrekkingen de eventueel resterende mogelijkheden negatief zullen beïnvloeden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat buiten de twee deelgebiedjes een herstel van de beekdalvegetatie in het Jekerdal onwaarschijnlijk is en dat de vergunning niet op deze grond behoefde te worden geweigerd. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.13. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat er ten opzichte van het jaar 2000 geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de onttrekking voor de land- en tuinbouw.

2.13.1. Verweerder stelt dat in het invloedsgebied van de onttrekking geen grondwaterstandafhankelijke land- of tuinbouw voorkomt. Uit onderzoek is gebleken dat de boomgaard met hoogstamfruitbomen in de huidige situatie geen verdere negatieve invloed ondervindt van de onttrekking.

2.13.2. De Afdeling stelt vast dat uit onderzoek blijkt dat geen negatieve effecten van de onttrekking op de land- en tuinbouw vallen te verwachten. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.14. Appellanten sub 1 en 2 voeren in algemene zin aan dat de reactie op hetgeen zij in de bedenkingen fase hebben aangevoerd volstrekt inadequaat is geweest. Zij zijn van mening dat het bestreden besluit hierdoor van een dusdanig gebrekkige motivering is voorzien dat het voor vernietiging in aanmerking komt.

2.14.1. Verweerder voert aan in het bestreden besluit zeer uitgebreid op de door appellanten ingebrachte bedenkingen te zijn ingegaan.

2.14.2. De Afdeling overweegt dat uit hetgeen appellanten hebben aangevoerd noch anderszins gebleken is dat aan de reactie van verweerder op de ingediende bedenkingen in algemene zin dusdanige gebreken kleven dat het bestreden besluit om die reden voor vernietiging in aanmerking zou komen. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.15. De beroepen zijn ongegrond.

2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005

315.