Uitspraak 200500470/1


Volledige tekst

200500470/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2227 WIVD van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 januari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2003 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om kennisneming van (eventueel) over hem bij de AIVD aanwezige gegevens ongegrond verklaard.

Appellant heeft bij brief van 28 maart 2003 verzocht dit besluit in heroverweging te nemen. Tevens heeft hij een klacht ingediend over het verslag van de hoorzitting van 12 februari 2003.

Bij besluit van 8 maart 2004 heeft de minister het verzoek van appellant om heroverweging van zijn besluit van 28 maart 2003 afgewezen.

Bij besluit van 18 mei 2004 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Voorts heeft de minister meegedeeld dat de klacht over het verslag van de hoorzitting in de klachtenprocedure aan de orde zal komen.

Bij brief van 10 juni 2004 heeft de minister meegedeeld dat het verslag van de hoorzitting waar de klacht betrekking op heeft, deel uitmaakt van de beslissing op bezwaar van 28 maart 2003, waartegen beroep is ingesteld, en dat gelet daarop de klacht niet afzonderlijk is behandeld en als afgedaan is beschouwd.

Bij brief van 11 juni 2004 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de brief van de minister van 10 juni 2004.

Bij uitspraak van 11 januari 2005, verzonden op 13 januari 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 18 mei 2004 door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, wat de klacht betreffende het verslag van de hoorzitting aangaat, en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brieven van 10 februari en 18 februari 2005 heeft appellant nadere stukken ingediend.

Bij brief van 23 februari 2005 heeft de minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2005, waar appellant in persoon en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.T. Verheyen, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het betoog van appellant betreffende zijn klacht over het verslag van de hoorzitting kan niet slagen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat zijn beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. De tot de gedingstukken behorende brief van appellant van 11 juni 2004 is door de rechtbank terecht aan de minister doorgezonden om als bezwaarschrift te worden behandeld tegen de beslissing van de minister om de klacht van appellant niet in behandeling te nemen. Het standpunt van de minister dat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen bezwaar openstaat tegen de inhoud van zijn brief van 10 juni 2004, betekent niet dat hij niet gehouden is een beslissing te nemen op het bezwaarschrift, welke beslissing als zodanig een voor beroep vatbaar besluit oplevert.

2.2. Voorzover appellant zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld, zodat de minister geen aanleiding hoefde te zien tot heroverweging van het besluit van 28 maart 2003, moet evenzeer worden geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden tot een juiste conclusie is gekomen. De omstandigheid die appellant aanwijst als een omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, is in dat verband niet relevant. Voorzover al de beslissing op bezwaar van 28 maart 2003 op een andere motivering berust dan het besluit waartegen het bezwaar is gericht, is dat geen veranderde omstandigheid in vorenbedoelde zin.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005

91.