Uitspraak 200501045/1 en 200501047/1


Volledige tekst

200501045/1 en 200501047/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraken in zaken nos. AWB 04/2128 en 04/2774 van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 december 2004 in de gedingen tussen:

appellante

en

de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 23 september 2003 en 4 november 2003 heeft het Bureau Rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage verzoeken van appellante om toevoeging, afgewezen.

Bij besluiten van 25 maart 2004 heeft de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de raad) de daartegen door appellante ingestelde beroepen, overeenkomstig de adviezen van de commissie bezwaar en beroep van 19 maart 2004, ongegrond verklaard.

Bij uitspraken van 21 december 2004, verzonden op 23 december 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellante ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 28 februari 2005, 16 maart 2005 en 17 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brieven van 18 maart 2005 en 28 april 2005 heeft de raad van antwoord gediend.

De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 17 juni 2005. Partijen zijn daar niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wbr), voorzover thans van belang, wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de aanvraagde rechtsbijstand.

2.2. Het verzoek om toevoeging dat bij besluit van 23 september 2003 is afgewezen betreft rechtsbijstand in de procedure over een vordering tot teruggave van door appellante gemaakte ontwerpen. Het verzoek om toevoeging dat bij besluit van 4 november 2003 is afgewezen betreft rechtsbijstand in de procedure over een vordering tot nakoming van een overeenkomst tot het ontwerpen van een huisstijl.

2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad geen grond had om tot verstrekking van een toevoeging over te gaan, omdat voortzetting van haar bedrijf afhankelijk is van de toevoeging en derhalve de uitzonderingsbepaling van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wbr van toepassing is. Voorts betoogt zij dat de ontwerpen het auteursrecht betreffen en niet in verband staan met bedrijfsmatige activiteiten.

2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e van de Wbr aan verlening van de door appellante verzochte toevoegingen in de weg staat, omdat het rechtsbelang waarop de aanvragen betrekking hebben de bedrijfsmatige activiteit betreffen die appellante als zelfstandige ondernemer (éénmansbedrijf) heeft uitgeoefend. De vorderingen waarvoor in de onderhavige zaken toevoegingen zijn gevraagd betreffen ontwerpen die in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf zijn gemaakt. Dat op die ontwerpen auteursrecht zou rusten doet hier niet aan af.

Nu voorts uit de stukken blijkt dat de bedrijfsactiviteiten sinds februari 2000 zijn beëindigd en appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij die zal hervatten, is geen sprake van een situatie waarin voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand. De rechtbank heeft derhalve evenzeer terecht overwogen dat de uitzonderingsmogelijkheid genoemd in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wbr zich in de onderhavige zaak niet voordoet. Het betoog faalt derhalve.

2.4. De stelling van appellante dat de rechtbank blijkens haar uitspraken in zaken nos. AWB 04/2128 en 04/2774 de tegen de besluiten van 25 maart 2004 ingestelde beroepen met elkaar heeft verward, wat daar ook van zij, kan niet afdoen aan hetgeen hiervoor is overwogen.

Dat, naar appellante betoogt, een eerder verleende toevoeging gereactiveerd zou moeten worden en toevoeging noodzakelijk is om een strafprocedure tegen een opdrachtgever in gang te kunnen zetten, valt buiten het kader van dit hoger beroep. De gevraagde toevoegingen hebben daarop immers geen betrekking.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005

47-453.