Uitspraak 200402760/1


Volledige tekst

200402760/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de raad van de gemeente Amsterdam,
appellant,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2003 heeft appellant (hierna: de gemeenteraad) het Plan van scholen basisonderwijs voor de periode 2004-2006 (hierna: het Scholenplan) vastgesteld, waarbij een verzoek van het bestuur van de Stichting Protestants Christelijk en Oecumenisch Onderwijs te Amsterdam (hierna: de PCOOA), mede namens de Amsterdamse Stichting voor Katholiek Onderwijs, tot opneming van een oecumenische basisschool in het Scholenplan en te situeren in het stadsdeel Amsterdam-Noord, niet is ingewilligd.

Bij besluit van 18 februari 2004, heeft verweerder (hierna: de Minister) het hiertegen door de PCOOA ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de verlangde oecumenische basisschool via het eerstvolgende plan van scholen voor bekostiging in aanmerking dient te worden gebracht.

Tegen dit besluit heeft de gemeenteraad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 april 2004.

Bij brief van 20 augustus 2004 heeft de Minister een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2004, waar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. M.C.D. van der Herberg en drs. A.C. Brugman, beiden ambtenaar bij de gemeente, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Hattum, werkzaam bij het agentschap Centrale Financiën Instellingen, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend om de PCOOA alsnog de gelegenheid te geven als partij aan het geding deel te nemen. Bij schrijven van 26 april 2005 heeft de PCOOA haar standpunt verwoord. Hierop hebben de Minister en de gemeenteraad bij brieven van 10 mei 2005 onderscheidenlijk 17 mei 2005 een reactie gegeven. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO), voorzover thans van belang, kan de bekostiging van een bijzondere school slechts een aanvang nemen, indien zij voorkomt op een voor de gemeente van vestiging vastgesteld plan van nieuwe scholen. Ingevolge het tweede lid, voorzover thans van belang, stelt de gemeenteraad het plan van nieuwe scholen elk jaar vóór 1 augustus vast.

Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de WPO moet een verzoek om opneming in het plan van een bijzondere school voor 1 februari van het jaar van vaststelling van het plan bij de gemeenteraad worden ingediend. Ingevolge het tweede lid, voorzover thans van belang, gaat het verzoek vergezeld van een prognose, die gegevens bevat over het belangstellingspercentage. Indien het een school betreft van een richting waarvoor reeds een school binnen de gemeente aanwezig is, wordt in de prognose uitgegaan van het belangstellingspercentage voor de scholen van die richting binnen de gemeente.

Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de WPO neemt de gemeenteraad een bijzondere school in elk geval in het plan op, indien op grond van de bij het verzoek overgelegde gegevens aannemelijk is dat zij gedurende vijf jaar vanaf de datum van ingang van de bekostiging en voorts gedurende vijftien jaar na die periode van vijf jaar zal worden bezocht door ten minste het aantal leerlingen dat overeenkomt met de voor de gemeente geldende stichtingsnorm.

Ingevolge artikel 78 van de WPO, voorzover thans van belang, worden bij de berekening van het aantal leerlingen dat een bijzondere school zal bezoeken, niet meegeteld leerlingen die wonen binnen redelijke afstand van een bijzondere school van de desbetreffende richting of richtingen en voor wie op die school plaatsruimte aanwezig is.

Ingevolge artikel 80, eerste lid, van de WPO kunnen, indien de gemeenteraad een verzoek tot opneming in het plan van een bijzondere of een openbare school niet heeft ingewilligd, de verzoekers bij de Minister in beroep komen. Ingevolge het tweede lid, voorzover thans van belang, neemt de gemeenteraad een school op in het na de beslissing in beroep vast te stellen plan, indien een onherroepelijk geworden beslissing in beroep strekt tot het voor bekostiging in aanmerking brengen van die school.

2.2. De gemeenteraad betoogt dat de Minister zich in het bestreden besluit bij zijn berekening van het leerlingenpotentieel van de in geding zijnde oecumenische school ten onrechte heeft gebaseerd op gegevens over de relevante leerlingenaantallen zoals die op 1 oktober 2003 bekend waren, in plaats van op de op 1 oktober 2002 bekende gegevens. Daardoor is de Minister, volgens de gemeenteraad, bij zijn berekening uitgegaan van onjuiste belangstellingspercentages voor protestants-christelijke scholen onderscheidenlijk rooms-katholieke scholen in de gemeente Amsterdam en is hij tot de onjuiste slotsom gekomen dat de gemeenteraad ten onrechte heeft vastgesteld dat de wettelijke stichtingsnorm niet wordt gehaald.

2.3. De Afdeling stelt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 15 april 1999 in zaak no. E04.97.0165 (aangehecht), voorop dat de Minister in navolging van de gemeenteraad bij de berekening van het leerlingenpotentieel terecht is uitgegaan van de opvatting dat oecumenisch (ook wel aangeduid als interconfessioneel) onderwijs niet is aan te merken als een afzonderlijke richting, doch als een samenstelling van rooms-katholiek en protestants-christelijk onderwijs. Bij de berekening is dan ook terecht geen betekenis toegekend aan een belangstellingspercentage voor oecumenisch onderwijs, maar zijn de gemeentelijke belangstellingspercentages voor rooms-katholiek en protestants-christelijk onderwijs bij elkaar opgeteld.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 2 maart 2005 in de zaak no. 200406411/1, kan bij beoordeling in administratief beroep de grondslag van de aanvraag niet worden gewijzigd. Dat geldt ook voor de peildatum voor het belangstellingspercentage, in casu 1 oktober 2002. Verweerder is derhalve ten onrechte uitgegaan van 1 oktober 2003 als peildatum. Voor het hanteren van een nieuwe peildatum in administratief beroep bestaat alleen dan aanleiding, wanneer verweerder, nadat hij, uitgaande van de in de aanvraag gekozen grondslag, de beslissing van de gemeenteraad om een bijzondere school niet in het plan op te nemen heeft vernietigd, vervolgens zelf beslist op het ingediende verzoek. Het betoog van appellant dat verweerder ten onrechte de grondslag heeft verlaten, slaagt. De Afdeling overweegt voorts dat niet is betwist dat de gemeenteraad, uitgaande van de leerlingenaantallen per 1 oktober 2002, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat die aantallen ontoereikend waren om te kunnen voldoen aan de wettelijke stichtingsnorm. De omstandigheid dat bij de toepassing van vermeld artikel 78 van de WPO twee scholen ten onrechte buiten beschouwing zijn gebleven, doet daaraan niet af, omdat het wél in beschouwing nemen van die scholen leidt tot een verlaging van de leerlingenaantallen, waardoor de gevraagde school nog verder verwijderd raakt van de wettelijke stichtingsnorm.

2.4. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Evenzeer volgt daaruit dat de gemeenteraad terecht het verzoek van de PCOOA om plaatsing van de oecumenische school op het Scholenplan niet heeft ingewilligd. De Afdeling ziet dan ook aanleiding, zelf voorziend, het administratief beroep van de PCOOA alsnog ongegrond te verklaren.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de Minister van 18 februari 2004, BGS-2003/128784M;

III. verklaart het administratief beroep van de PCOOA alsnog ongegrond;

IV. gelast dat de Minister (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) aan de gemeenteraad het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005

27-384.