Uitspraak 200406908/1


Volledige tekst

200406908/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 03/956 WET van de rechtbank Leeuwarden van 12 juli 2004 in het geding tussen:

appellante

en

de raad van de gemeente Franekeradeel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 november 1999 heeft de raad van de gemeente Franekeradeel (hierna: de raad) een verzoek van appellante om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.

Bij besluit van 5 oktober 2000 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 april 2002 heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd.

Bij besluit van 26 juni 2003 heeft de raad alsnog aan appellante een schadevergoeding toegekend van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van het verzoek.

Bij uitspraak van 12 juli 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 september 2004 heeft de raad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en de raad, vertegenwoordigd door E. Buwalda, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime.

2.2. Met ingang van 18 september 1982 geldt voor de Voorstraat te Franeker het bestemmingsplan "Binnenstad Franeker e.o." (hierna: het bestemmingsplan). Voordien gold ter plaatse geen bestemmingsplan maar waren de bepalingen van de gemeentelijke bouwverordening van toepassing.

In het bestemmingsplan is het bestaande benzineverkooppunt van appellante, gevestigd aan de Voorstraat te Franeker, niet positief bestemd, zodat daarop het bij het bestemmingsplan behorende overgangsrecht van toepassing is. Daarin is, voorzover hier van belang, bepaald dat bouwwerken die in enigerlei opzicht afwijken van het plan voor een niet overwegend gedeelte mogen worden vernieuwd. Voorts is bepaald dat, voorzover hier van belang, het gebruik dat in strijd is met het in het plan voorgeschreven gebruik mag worden voortgezet en veranderd met dien verstande dat na een feitelijke beëindiging van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik gedurende een aaneengesloten periode van tenminste 12 maanden geen zodanig gebruik meer is toegestaan.

2.3. De raad heeft bij besluit van 26 juni 2003 het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van februari 2003 overgenomen en aan appellante een schadevergoeding van € 5.000,00 toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van het verzoek. Gelet op de overgangsbepalingen, behorend bij het bestemmingsplan, is volgens het advies van de SAOZ van februari 2003 ten aanzien van het benzineverkooppunt enig, echter geen bovenmatig nadeel ontstaan, waaruit op grond van artikel 49 van de WRO voor vergoeding vatbare schade is voortgevloeid. Gelet op het reeds lang verstreken tijdstip en de als gevolg daarvan beperkt beschikbare informatie heeft de SAOZ de schade indicatief begroot op € 5.000,00.

2.4. Niet in geding is dat appellante door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan in 1982 in een planologisch nadeliger situatie is gekomen, waarvoor een schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden toegekend. In geschil is de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding.

2.5. Appellante betwist in de eerste plaats de juistheid van de overweging van de rechtbank dat niet gesteld kan worden dat de voortzetting van de exploitatie van het brandstofverkooppunt door de bepalingen van het bestemmingsplan onmogelijk is geworden en appellante deze bron van inkomsten dan ook niet daardoor is kwijtgeraakt. De rechtbank heeft hierbij volgens appellante ten onrechte overwogen dat het staken van de verkoop van brandstoffen een beslissing is geweest die zij als ondernemer in vrijheid heeft genomen.

2.6. Dit betoog slaagt niet. De nadeliger positie die voor appellante door het bestemmingsplan is ontstaan, bestaat daarin dat haar beperkingen zijn opgelegd wat betreft het vernieuwen van het bouwwerk en dat bij feitelijke beëindiging van het gebruik van het brandstofverkooppunt gedurende een aaneengesloten periode van tenminste twaalf maanden geen zodanig gebruik meer is toegestaan. Die beperkingen stonden niet eraan in de weg om op en na 18 september 1982 de toen bestaande exploitatie van het brandstofverkooppunt voort te zetten. Een causaal verband tussen die beperkingen en schade wegens het verlies van inkomsten in verband met beëindiging van de exploitatie van het brandstofverkooppunt valt niet aan te wijzen. Zoals de rechtbank heeft overwogen is die schade veeleer het gevolg van de door appellante in vrijheid genomen beslissing de exploitatie van de verkoop van brandstoffen te beëindigen. Naar appellante ter zitting heeft bevestigd, heeft zij in de loop van 1991 daartoe besloten in afwachting van de milieuvergunning die zij nodig had voor het verkrijgen van de door haar gewenste bouwvergunning. Appellante had toen het vertrouwen dat de milieuvergunning op korte termijn zou worden verleend. Met die beslissing heeft appellante het risico genomen - welk risico zich ook heeft verwezenlijkt - dat het verkrijgen van de milieuvergunning langer duurde dan verwacht, waardoor de exploitatie van het brandstofverkooppunt een zodanig lange periode heeft stilgelegen dat de termijn waarbinnen ingevolge de overgangsbepaling in het bestemmingsplan hervatting daarvan nog was toegestaan, was verlopen. Dat appellante zich destijds de gevolgen van de werking van deze overgangsbepaling niet heeft gerealiseerd, doet hieraan niet af. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet gesteld kan worden dat de voortzetting van de exploitatie van het brandstofverkooppunt onmogelijk is geworden. Appellante is deze bron van inkomsten dan ook niet door het bestemmingsplan en haar bepalingen kwijtgeraakt.

2.7. Appellantes betoog dat de door de raad toegekende schadevergoeding te laag is, omdat sprake is van een bovenmatig nadelige situatie, slaagt evenmin. Voor de omstandigheid dat appellante bij haar bedrijfsvoering rekening diende te houden met de beperkingen die voortvloeien uit de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan is haar een vergoeding op grond van artikel 49 van de WRO van € 5.000,00 toegekend. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de begroting van die schade op € 5.000,00 niet onaanvaardbaar kan worden geacht.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005

71-420.