Uitspraak 200408656/1


Volledige tekst

200408656/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting "Stichting Milieufederatie Groningen" en de stichting "Stichting Milieubeheer Zuidelijk Westerkwartier", gevestigd respectievelijk te Groningen en Grootegast,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Marum,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan d[vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleesvarkensproductiebedrijf gelegen aan de [locatie 1], te [plaats], kadastraal bekend gemeente Marum, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 17 september 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 22 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2004, appellanten sub 2 bij brief van 28 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellanten sub 3 bij brief van 28 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2004, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 24 november 2004.

Bij brief van 9 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. drs. G. Smits, gemachtigde, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, in aanwezigheid van [gemachtigde], appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. P.K. Wolters, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door H. Penninga en J.N. Wijnstok, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J.H. Immink, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten sub 2 hebben ter zitting de beroepsgronden inzake de lozing van koelwater en cumulatieve stankhinder ingetrokken.

2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk is voor zover daarin wordt verwezen naar een RIVM rapportage uit 1991, de inefficiënte benutting van landbouwproducten in geval van aanwending als veevoer, het Ontwerp-Besluit ammoniakemissie huisvesting en veehouderij, de pompputten van de mestopslag en de stankoverbelaste woningen aan de Heideweg in het kader van cumulatieve stankhinder. Voorts heeft verweerder gesteld dat het beroep van appellanten sub 3 niet-ontvankelijk is wat betreft de beroepsgrond inzake de wisselteelt van maïs en aardappelen op hun perceel dat grenst aan het perceel van vergunninghoudster.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerder heeft gesteld vinden voornoemde gronden van appellanten sub 2 wel hun grondslag in de bedenkingen waarin - kort weergegeven - immers bezwaren zijn aangevoerd omtrent de depositie van ammoniak in het kader van het milieueffectrapport en de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26; hierna: de Richtlijn), de beste beschikbare technieken en de vrees voor cumulatieve stankhinder. Het beroep van appellanten sub 2 is daarom ontvankelijk.

Wat betreft de beroepsgrond van appellanten sub 3 inzake de wisselteelt van maïs en aardappelen, overweegt de Afdeling dat appellanten sub 3 gedurende de termijn voor het inbrengen van bedenkingen, gesteld in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die eindigde op 14 mei 2004, weliswaar bedenkingen hebben ingebracht, maar deze bedenkingen zien niet op directe ammoniakschade voor de wisselteelt van maïs en aardappelen. Appellanten sub 3 hebben bij brief van 27 mei 2004, dat wil zeggen buiten de termijn, alsnog bedenkingen ingebracht betreffende deze ammoniakschade. Buiten de in artikel 3:24 gestelde termijn van vier weken kunnen, ook na een eventuele voorafgaande aankondiging binnen die termijn, niet alsnog ontvankelijke bedenkingen worden ingediend. Uit het vorenstaande volgt dat de bedenkingen die appellanten sub 3 bij brief van 27 mei 2004 hebben ingediend, geen rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of deze appellanten hebben voldaan aan het in artikel 20.6, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer gestelde vereiste om beroep in te stellen. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten geen ontvankelijke bedenkingen op dit punt te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Appellanten sub 2 betogen dat de onderhavige inrichting gelegen aan de Trimunterweg tezamen met de inrichting gelegen aan de [locatie 2] te [plaats] één inrichting vormt als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Zij voeren hiertoe aan dat beide inrichtingen eigendom zijn van de aanvrager. Appellanten betogen dat het bedrijf aan de Zethuisterweg is gericht op het afmesten van gespeende biggen nadat deze zijn gefokt in het nieuwe bedrijfsonderdeel aan de Trimunterweg. Bij de onderhavige inrichting is geen sprake van een gesloten bedrijfsvoering, aldus appellanten.

2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.3.2. Ter zitting is gebleken dat het bedrijf gelegen aan de Zethuisterweg 1 op een afstand van ruim 100 meter van de onderhavige inrichting is gelegen. Voorts is gebleken dat dit bedrijf weliswaar van de heer Elshof is, maar dat er tussen de bedrijven verder geen bindingen bestaan. Er is sprake van gescheiden en zelfstandige ondernemingen met voor ieder eigen voerleveranties, materieel, administratie, bedrijfsleiding en dieren. Er vindt blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde vanuit de inrichting aan de Trimunterweg geen levering van biggen plaats aan de inrichting [locatie 2]. Voorts wordt de wei niet op een andere locatie van vergunninghoudster bereid, maar rechtstreeks van de zuivelfabriek betrokken en zonder verdere bewerkingen aan de varkens gevoerd.

Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de inrichting gelegen aan de [locatie 2] en de onderhavige inrichting niet kunnen worden gezien als tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties en dat tussen beide inrichtingen geen onderlinge technische, organisatorische of functionele bindingen bestaan. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.4. Appellanten sub 2 betogen dat de aanvraag tegenstrijdig is en onvoldoende gegevens bevat voor de beoordeling van de van de inrichting te verwachten gevolgen voor het milieu. Verweerder had, zo stellen zij, de aanvraag niet in behandeling mogen nemen. Appellanten voeren hiertoe aan dat uit de bij de aanvraag behorende staltekening en situatieschets niet blijkt wat de grenzen van de inrichting zijn.

2.4.1. Op de overzichtstekening behorende bij de aanvraag zijn de grenzen van de inrichting te lezen. De grenzen van de inrichting komen overeen met de kadastrale perceelsgrens.

Hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd leidt, gelet op het vorenstaande, niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.5. Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 zijn van mening dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld, nu het aantal dierplaatsen de drempelwaarde van 3000 mestvarkens opgenomen in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) overschrijdt. Volgens appellanten sub 2 vermeldt de aanvraag een tegenstrijdig dan wel een onvolledig aantal mestvarkenplaatsen. De plaatsen voor opfokzeugen zijn naar de mening van appellanten sub 2 ten onrechte niet betrokken bij het vaststellen van het aantal plaatsen voor mestvarkens. Voorts is bij de vaststelling van de omvang van de installatie ten onrechte de ziekenboeg buiten beschouwing gelaten, aldus appellanten sub 2. Appellanten sub 1 voeren aan dat niet alleen de aantallen vleesvarkens en de opfokzeugen bij elkaar moeten worden opgeteld, maar ook de aantallen biggen, kraamzeugen en guste en dragende zeugen. De totale omvang van de locatie aan de Trimunterweg maakt het volgens appellanten sub 1 mogelijk dat meer dan 3000 vleesvarkens worden gehouden, nu naar hun mening het aantal dierplaatsen de doorslag geeft.

Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 betogen subsidiair dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat in het onderhavige geval het opstellen van een milieueffectrapport niet nodig is. Zij wijzen in dit verband op de kwetsbaarheid van de locatie aan de Trimunterweg mede in relatie tot de verwachte ammoniakemissie en de toename van de depositie van ammoniak op de voor verzuring gevoelige gebieden Jilt Dijksheide en Haarsterbos als bijzondere omstandigheden, die het opstellen van een milieueffectrapport verplicht maken. Appellanten zijn voorts van mening dat, nu er sprake is van een nieuwe inrichting, de milieubelasting van de inrichting op de nieuwe locatie op zichzelf dient te worden beoordeeld en niet slechts in relatie tot de milieubelasting van de oude locatie van de inrichting. Appellanten sub 2 wijzen erop dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of een milieueffectrapport moet worden opgesteld geen onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van de ter plaatse feitelijk aanwezige veehouderijbedrijven en de daarmee gepaard gaande emissies en deposities en evenmin naar de aanwezige achtergronddepositie in het betreffende gebied. Ook missen appellanten sub 2 een onderzoek naar andere oplossingen of alternatieven, uitbreidingskansen, beschrijving van de grond-, hulp- en afvalstoffen en de omvang van de effecten voor het milieu. Verweerder heeft naar hun mening voorts geen rekening gehouden met het feit dat in het onderhavige geval sprake is van een inrichting als bedoeld in de Richtlijn en de daaruit voortvloeiende plicht om nader onderzoek te doen naar de beste beschikbare technieken en het optreden van een belangrijke verontreiniging.

2.5.1. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegde gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor die activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, voorzover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden onder bijzondere omstandigheden verstaan, de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:

a. de kenmerken van de activiteit;

b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;

c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;

d. de kenmerken van die gevolgen.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14 - voorzover van belang - als activiteit onder meer aangewezen de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van mestvarkens of zeugen in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 2.200 plaatsen voor mestvarkens of 350 plaatsen voor zeugen.

2.5.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 11 mei 2005, no. 200404617/1 - kort weergegeven - overwogen dat voor het bepalen van de drempelwaarden zoals opgenomen in de bijlage behorende bij het Besluit dient te worden uitgegaan van het aantal aangevraagde of vergunde dieren en niet van het aantal dierplaatsen. Blijkens de aanvraag en de daarbij behorende tekening zijn in het onderhavige geval het aantal in de inrichting te houden dieren en het aantal dierplaatsen aan elkaar gelijk. Vergunning is gevraagd en verleend voor het houden van 2912 vleesvarkens in stal 1, 1920 gespeende biggen in stal 2, 120 kraamzeugen in stal 3, 50 opfokzeugen in stal 4, 93 guste en dragende zeugen in stal 5a en 350 guste en dragende zeugen in stal 5b. Ten aanzien van de ziekenboeg overweegt de Afdeling dat deze slechts is bedoeld voor het tijdelijk kunnen afzonderen van dieren uit de inrichting, zodat de ziekenboeg niet van belang is voor de bepaling van de capaciteit van de inrichting.

In de categorieën 14 van de onderdelen C en D van de bijlage behorende bij het Besluit wordt voorts slechts een onderverdeling gemaakt in zeugen en mestvarkens. Het Besluit maakt geen onderverdeling in soorten zeugen, zodat de aantallen fokzeugen, kraamzeugen en guste- en dragende zeugen bij de beoordeling van de vraag of aan de drempelwaarden uit het Besluit wordt voldaan bij elkaar dienen te worden opgeteld. Verder worden biggen niet afzonderlijk in voornoemde categorieën van het Besluit genoemd. Gelet hierop en nu verder niet is gebleken dat de opfokzeugen in het onderhavige geval als mestvarken worden gehouden, overschrijden het aantal in de inrichting te houden zeugen, in totaal 613 stuks, en het aantal vleesvarkens slechts de drempelwaarden zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit.

Gelet op het vorenstaande dient verweerder op grond van de artikelen 7.4, eerste lid, en 7.8b van de Wet milieubeheer te beoordelen of voor de activiteiten in de onderhavige inrichting vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden verricht een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

2.5.3. Verweerder heeft het Advies- en ingenieursbureau Oranjewoud B.V. opdracht gegeven te onderzoeken of in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in de artikelen 7.4, eerste lid, en 7.8b van de Wet milieubeheer, zodat duidelijk wordt of er noodzaak bestaat tot het eisen van een milieueffectrapport. De bevindingen van het Advies- en ingenieursbureau Oranjewoud B.V. zijn neergelegd in het rapport "Advisering m.e.r-beoordelingsplicht varkenshouderij Trimunterweg (gemeente Marum)" van 12 mei 2003 (hierna: het rapport). Verweerder heeft zich op basis van dit rapport op het standpunt gesteld dat er in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk maken.

2.5.4. Bij het opstellen van het rapport hebben de gegevens opgenomen in de namens vergunninghoudster opgestelde aanmeldingsnotitie MER als basis gediend. In de aanmeldingsnotitie zijn het doel, de aard, de omvang en de ligging van de voorgenomen activiteit beschreven. Hierbij is rekening gehouden met het productieproces, de grond- en hulpstoffen en de afvalstoffen. Voorts zijn de effecten op het milieu beschreven alsmede de maatregelen ter vermindering van de emissies.

In het rapport zijn de kenmerken van de activiteit beschreven aan de hand van de aspecten (grond)water en bodem, lucht en klimaat (stank, ammoniakemissie en -depositie), geluid en mobiliteit, energie en grondstoffen. Als maatregel om de emissie te verlagen wordt het aanbrengen van emissie-arme, Groen Labelstallen genoemd.

De onderhavige inrichting wordt verplaatst van de locatie Hoornweg naar de locatie Trimunterweg. De locatie Trimunterweg, waar de onderhavige inrichting komt te liggen, is evenals de directe omgeving bestemd als (besloten) agrarisch gebied. In de omgeving zijn blijkens het rapport overige agrarische bedrijven, waaronder diverse melkrundveehouderijen, een varkens- en vleeskalverenhouderij en een paardenstalling, gelegen. Het houden van varkens op de locatie Trimunterweg is blijkens het rapport inherent aan de agrarische activiteiten in de omgeving. Het gebied waar de onderhavige inrichting komt te liggen, betreft niet een ten gevolge van bijzondere wetgeving aangewezen bijzonder (natuur)gebied. Dit gebied heeft blijkens het rapport voorts geen specifieke of beleidsmatig vastgestelde status in het kader van landelijk en provinciaal natuurbeleid. Het gebied maakt geen onderdeel uit van een speciale beschermingszone op grond van de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) en de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206) noch maakt het gebied onderdeel uit van de Ecologische Hoofdstructuur van de provincie Groningen.

De dichtstbijzijnde Vogelrichtlijngebieden zijn op een afstand van circa 15 km ten westen en ten oosten van de geplande inrichting gelegen. Op een afstand van 850 meter, 1.150 meter en 360 meter van de onderhavige inrichting bevinden zich respectievelijk de natuurgebieden Jilt Dijksheide, Haarsterbos en Marumerlage, die onderdeel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur. De gebieden Jilt Dijksheide en Haarsterbos zijn, blijkens het rapport, voor verzuring gevoelige gebieden. Uit het rapport volgt verder dat door de verplaatsing van de onderhavige inrichting van de locatie Hoornweg naar de locatie Trimunterweg de ammoniakdepositie op het Haarsterbos afneemt van 297 mol naar 36 mol. De ammoniakdepositie op de Marumerlage neemt af van 360 mol naar 183 mol. Dit betekent een daling van de achtergronddepositie op voornoemde gebieden met respectievelijk 13% en 6%. Voorts blijkt uit het rapport dat de achtergronddepositie op de Jilt Dijksheide met 1% stijgt en dat het opnamevermogen van het natuurlijk milieu in de Jilt Dijksheide nagenoeg niet verandert.

Gezien het vorenstaande alsmede het bepaalde in artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet mede had mogen baseren op het rapport. De Afdeling overweegt voorts dat verweerder, anders dan appellanten hebben gesteld, ook de gevolgen van de onderhavige inrichting op zichzelf heeft beoordeeld.

Al het vorenstaande in aanmerking nemende is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk maken. Dat de inrichting onder het toepassingsbereik van de Richtlijn valt, maakt dit niet anders.

2.6. Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 betogen dat verweerder onvoldoende heeft beoordeeld of er sprake is van een belangrijke verontreiniging in de zin van de Richtlijn en of op grond daarvan de vergunning ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) moet worden geweigerd. Zij voeren hiertoe onder andere aan dat voor de beoordeling of sprake is van een belangrijke verontreiniging gekeken moet worden naar de individuele depositie van de inrichting op de omliggende gebieden. Zij wijzen er in dit verband tevens op dat door de vestiging van het onderhavige bedrijf aan de Trimunterweg de ammoniakdepositie op de Jilt Dijksheide toeneemt. Volgens appellanten is voorts van belang dat inzicht wordt gegeven in de achtergronddepositie op het betreffende gebied. Dat de totale ammoniakemissie door de verplaatsing van de inrichting afneemt, neemt volgens appellanten sub 1 niet weg dat sprake kan zijn van een belangrijke verontreiniging. Appellanten sub 2 voeren in dit verband aan dat verweerder ten onrechte een vorm van salderen heeft toegepast.

Voorts voeren appellanten sub 2 aan dat blijkens paragraaf 5.2.2.1 van het "Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs" (hierna: het BREF-document) het stalsysteem voor guste- en dragende zeugen, het koeldekplussysteem, niet aan de beste beschikbare techniek voldoet. Daarnaast stellen appellanten sub 2 dat de mesthuishouding, het voergebruik en de eisen die gesteld worden aan het personeel eveneens niet aan de beste beschikbare technieken voldoen, zoals opgenomen in het BREF-document.

2.6.1. Verweerder heeft bij het verlenen van de onderhavige vergunning rekening gehouden met het BREF-document inzake varkens- en pluimveehouderijen. Volgens verweerder voldoen de aangevraagde en vergunde stalsystemen aan de beste beschikbare technieken. Ook wat betreft het energieverbruik voldoet de inrichting aan de beste beschikbare technieken. Verder heeft verweerder voorwaarden aan de vergunning verbonden met betrekking tot onder andere de instructies van personeel, het onderhoud van installaties, handelingen met afval en de registratie van afvalstoffen, energie en water. Daarnaast houdt de inrichting een registratie bij van het ingekochte voer en de afgevoerde mest. Mede gelet hierop is verweerder van mening dat geen sprake is van een belangrijke verontreiniging. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit mede in aanmerking genomen dat de ammoniakemissie van de onderhavige inrichting weliswaar 5.184,2 kg per jaar bedraagt en dat de depositie op de op een afstand van 850 meter, 1.150 meter en 360 meter gelegen natuurgebieden Jilt Dijksheide, Haarsterbos en Marumerlage respectievelijk 32 mol, 36 mol en 183 mol bedraagt, maar dat de totale milieudruk van de inrichting op de omliggende natuurgebieden vanwege de verplaatsing van de inrichting van de Hoornweg naar de Trimunterweg met 238 mol per hectare per jaar afneemt. Uitgaande van een achtergrondbelasting in de gemeente Marum van ongeveer 2000 mol per hectare per jaar, daalt de achtergronddepositie op het Haarsterbos en de Marumerlage volgens verweerder met respectievelijk 13% en 6% en neemt de achtergronddepositie op de Jilt Dijksheide met slechts 1% toe. Volgens verweerder is er dan ook geen aanleiding om de vergunning op basis van de Richtlijn dan wel de Wet te weigeren.

2.6.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge het derde lid van dit artikel geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de Richtlijn valt en de ammoniakemissie uit de dierenverblijven een belangrijke verontreiniging veroorzaakt.

2.6.3. Ingevolge bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder b en c, bij de Richtlijn geldt voor installaties voor varkenshouderij een capaciteit van meer dan 2000 plaatsen voor mestvarkens of 750 plaatsen voor zeugen.

In artikel 4 van de Richtlijn, voorzover hier van belang, is bepaald dat de Lid-Staten de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat geen nieuwe installatie wordt geëxploiteerd zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn.

In artikel 9, derde lid, van de Richtlijn is bepaald dat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen bevat, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). Voorts is bepaald dat de vergunning, zo nodig, passende voorschriften bevat ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen volgens dit artikellid, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit artikellid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen.

In artikel 9, vierde lid, van de Richtlijn is bepaald dat onverminderd artikel 10 de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in het derde lid, zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. Voorts bepaalt dit artikellid dat de vergunningvoorwaarden in ieder geval bepalingen bevatten betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel waarborgen.

2.6.4. Niet in geschil is dat de inrichting gezien het aantal aangevraagde en vergunde vleesvarkens onder de Richtlijn valt. Verder stelt de Afdeling vast dat in het onderhavige geval sprake is van een nieuwe installatie als bedoeld in artikel 4 van de Richtlijn. Dit houdt in dat het in artikel 9, derde en vierde lid, van de Richtlijn opgenomen beoordelingskader in het onderhavige geval van toepassing is.

2.6.5. Mede gelet op haar uitspraak van 10 november 2004, no. 200304823/1 (AB 2005, 40), overweegt de Afdeling dat de bepalingen van de Wet de ruimte bieden om te beslissen op een aanvraag om vergunning met toepassing van die wet, waarbij geldt dat de vergunning de emissiegrenswaarden en/of gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen bevat, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken en waarbij de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden in acht zijn genomen.

2.6.6. In juli 2003 is door de Europese Commissie het BREF-document bekend gemaakt. In dit BREF-document is ondermeer bepaald welke stalsystemen voor varkens voldoen aan de eis van de beste beschikbare technieken in de zin van de Richtlijn.

De bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning heeft onder andere betrekking op het Groen Labelstalsysteem BB 97.03.054/BB 00.06.093: koeldeksysteem met 115% koeloppervlak. Dit systeem ter beperking van ammoniakemissie wordt beschreven in paragraaf 4.6.1.5 van het BREF-document. In paragraaf 5.2.2.1 van het BREF-document is bepaald dat het koeldeksysteem waarbij gebruik wordt gemaakt van een gesloten systeem met warmtepomp niet als de beste beschikbare techniek voor nieuwbouwstallen kan worden aangemerkt, omdat dit systeem, ondanks het feit dat het leidt tot goede resultaten, zeer duur is. In verbouwingssituaties kan deze techniek volgens het BREF-document economisch haalbaar zijn en dan ook de beste beschikbare techniek zijn, hetgeen van geval tot geval zal moeten worden bekeken.

Allereerst stelt verweerder dienaangaande dat de aanvrager het koeldeksysteem uit eigen beweging heeft aangevraagd. De aanvrager acht het economisch haalbaar het betreffende systeem toe te passen. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat dit systeem in het onderhavige geval kan worden beschouwd als de beste beschikbare techniek. Verweerder wijst erop dat naast ammoniakreductie tevens een energiebesparing wordt gerealiseerd. De warmte die vrijkomt bij de koeling van mest wordt gebruikt voor de verwarming van stallen. De netto investering ligt volgens verweerder gunstig door de warmte die teruggewonnen wordt. Er wordt voor de koeling overigens geen gebruik gemaakt van grondwater. Voorts vindt er geen lozing van het koelwater in de bodem dan wel het grondwater plaats. Niet gebleken is dat het vergunde stalsysteem in dit geval (anderszins) grotere negatieve milieueffecten heeft dan de stalsystemen die in het BREF-document als de beste beschikbare technieken worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich, gezien het vorenstaande, op goede gronden op het standpunt gesteld dat het vergunde stalsysteem BB 97.03.054/BB 00.06.093, en daarmee in feite de vergunde ammoniakemissie, is gebaseerd op de beste beschikbare technieken.

Niet in geschil is dat de overige in de aanvraag genoemde en bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen voldoen aan de beste beschikbare technieken zoals vermeld in het BREF-document. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten ten aanzien van het Ontwerp-Besluit ammoniakemissie huisvesting en veehouderij hebben aangevoerd, mede nu dit toekomstige wetgeving betreft, dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de overige vergunde stalsystemen niet kunnen worden aangemerkt als de beste beschikbare technieken.

Voorzover appellanten sub 2 stellen dat de inrichting wat betreft de mesthuishouding, de eisen die gesteld worden aan het personeel en het voergebruik onvoldoende is getoetst aan de beste beschikbare technieken, overweegt de Afdeling dat in hoofdstuk 5 van het BREF-document aandacht wordt besteed aan de goede landbouwpraktijk, het voergebruik en de opslag, verwerking en het uitrijden van varkensmest als essentiële onderdelen van de beste beschikbare technieken. Gezien de stukken, hetgeen verweerder op voornoemde punten naar voren heeft gebracht alsmede de door verweerder aan de vergunning verbonden voorschriften, waaronder de voorschriften inzake een noodplan (voorschrift 1.6), instructies voor het personeel (voorschrift 1.8), het bijhouden van een milieuregistratie (voorschriften 3.8, 8.27, 8.28, 9.25, 10.13, 10.15, 10.16, 15.3) alsmede de opslag, de verwerking en de verwijdering van mest (de voorschriften 7.7 tot en met 7.14, 8.1 tot en met 8.15, 9.1 tot en met 9.12, 9.16 tot en met 9.23, 10.1, 10.9, 10.10, 11.1 tot en met 11.6), is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat wat betreft de mesthuishouding, de eisen die gesteld worden aan het personeel alsmede het voergebruik wordt voldaan aan de eisen die het BREF-document dienaangaande stelt.

2.6.7. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft betoogd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de technische kenmerken, de geografische ligging van de inrichting, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden, geen aanleiding geven om bij de beoordeling van de aanvraag te eisen dat de vergunning strengere emissiegrenswaarden, parameters of gelijkwaardige technische maatregelen bevat dan die welke het vergunde stalsysteem met zich brengt. Daarbij overweegt de Afdeling dat verweerder, anders dan appellanten hebben gesteld, ook de gevolgen van de onderhavige inrichting op zichzelf heeft beoordeeld. Voor weigering van de vergunning op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet bestond derhalve geen grond. De desbetreffende beroepsonderdelen treffen geen doel.

2.7. Wat betreft de beroepsgronden van appellanten sub 1 en appellanten sub 3 inzake het Provinciaal OmgevingsPlan Groningen (hierna: POP), overweegt de Afdeling in de eerste plaats dat deze beroepsgronden aspecten van ruimtelijke ordening betreffen en geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Voorzover delen van het POP dienen te worden aangemerkt als een milieubeleidsplan, overweegt de Afdeling dat verweerder niet gebonden is aan het onderhavige POP, nu verweerder ingevolge artikel 8.8, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer slechts gebonden is aan een voor hem geldende milieubeleidsplan. Gezien het vorenstaande treffen de bezwaren op dit punt geen doel.

2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.9. Appellanten sub 2 betogen dat verweerder heeft verzuimd in de geluidvoorschriften betreffende het piekgeluidniveau de waarneemhoogten op te nemen. Voorts voeren appellanten aan dat het verladen van varkens gedurende één uur per week niet realistisch is. Indien de varkens langer worden geladen, is er volgens appellanten direct sprake van een overschrijding van de opgelegde geluidnormen. Verder worden naar de mening van appellanten de bronniveaus vanwege de mechanische ventilatie in de avond- en nachtperiode onderschat, zodat ook in dit geval niet aan de opgelegde normen kan worden voldaan.

2.9.1. Verweerder heeft zijn in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld door toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).

2.9.2. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.

In voorschrift 2.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie voor de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] grenswaarden gesteld variërend van 30 tot 36 dB(A), 23 tot 30 dB(A) en 14 tot 21 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Uit voorschrift 2.2 volgt dat voor het piekgeluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie voor de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] grenswaarden zijn gesteld variërend van 56 tot 60 dB(A), 33 tot 45 dB(A) en 33 tot 45 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift 2.3 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de incidentele bedrijfssituatie voor de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] grenswaarden gesteld variërend van 35 tot 39 dB(A), 33 tot 35 dB(A) en 30 tot 32 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Uit voorschrift 2.4 volgt dat voor het piekgeluidniveau in de incidentele bedrijfssituatie voor de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] grenswaarden zijn gesteld variërend van 56 tot 60 dB(A), 48 tot 50 dB(A) en 48 tot 50 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.9.3. Wat betreft de beroepsgrond inzake de beoordelingshoogten, overweegt de Afdeling dat uit de voorschriften betreffende het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau volgt dat dit beoordelingsniveau dient te worden gemeten en beoordeeld conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999, waarbij de beoordelingshoogte in de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijk 1,5, 5 en 5 meter bedraagt. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voorschriften betreffende het piekgeluidniveau zijn gebaseerd op de voorschriften inzake het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, is het naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat de beoordelingshoogte voor het bepalen van het piekgeluidniveau in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode eveneens 1,5, 5 en 5 meter bedraagt. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.

2.9.4. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften overweegt de Afdeling allereerst dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De aanvraag en de daarbij behorende stukken, waaronder het akoestisch rapport van 21 november 2003 opgesteld namens vergunninghoudster door adviesbureau De Haan (hierna: het akoestisch rapport), maken blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uit van dit besluit.

Het akoestisch rapport geeft de resultaten weer van het onderzoek naar de geluidbelasting die de inrichting zal veroorzaken ter plaatse van de gevels van woningen van derden. In voornoemd rapport is een overzicht gegeven van de voor de representatieve bedrijfssituatie relevante geluidbronnen. Deze bronnen, waaronder de ventilatoren, de aanvoer en het lossen van voer en bijproducten, het laden van varkens alsmede de verkeersbewegingen binnen, van en naar de inrichting met personenauto's, bestelwagen en vrachtwagens, zijn in de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidemissie meegenomen. Uit het akoestisch rapport volgt dat met in achtneming van voornoemde geluidbronnen aan de in de voorschriften 2.1 tot en met 2.4 gestelde (piekgeluid)grenswaarden kan worden voldaan. De Afdeling ziet geen grond te twijfelen aan de juistheid van de in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten noch aan de conclusies van het akoestisch rapport.

Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen de afstand tot de dichtstbijzijnde woningen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet aan de in de voorschriften 2.1 tot en met 2.4 gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau en het piekniveau kan worden voldaan. Dit beroepsonderdeel faalt.

2.10. De beroepen van appellanten sub 1, appellanten sub 2 en appellanten sub 3, voorzover ontvankelijk, zijn ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 3 niet-ontvankelijk voorzover het directe ammoniakschade betreft;

II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, appellanten sub 2 en het beroep van appellanten sub 3 voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005

374.