Uitspraak 200408265/1


Volledige tekst

200408265/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 03/2432 BSTPL van de rechtbank Breda van 25 augustus 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Dongen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dongen (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een loods op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 14 oktober 2003, aan appellant verzonden bij brief van 20 oktober 2003 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch het besluit van 11 februari 2003 tot weigering van de bouwvergunning in stand gelaten.

Bij uitspraak van 25 augustus 2004, verzonden op 26 augustus 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 30 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W. Krijger, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Verbruggen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan betreft een loods met een oppervlakte van 600 m2 bestemd om te worden verhuurd aan het bedrijf [partij] ten behoeve van de opslag van diervoeders.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Dongen Buitengebied" geldt ter plaatse de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Agrarisch kernrandgebied met landschappelijke waarden (Akl)" en de nadere aanwijzing "agrarisch hulp- en nevenbedrijf (an)".

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming agrarische doeleinden ter plaatse van de subbestemming Akl bestemd voor:

- grondgebonden agrarische bedrijven met een uitbouwmogelijkheid voor kassen en niet-grondgebonden agrarische activiteiten;

- het behoud, herstel en/of versterking van de aanwezige landschappelijke waarden;

- het behoud, herstel en/of versterking van het karakter van het agrarisch kernrandgebied.

Ter plaatse van de nadere aanwijzing (an) zijn de gronden bestemd voor: agrarische hulp- en nevenbedrijven.

Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op deze gronden ten behoeve van de (sub)bestemming uitsluitend worden gebouwd:

a. niet voor bewoning bestemde gebouwen;

b. per bedrijf ten hoogste één dienstwoning (…)

c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Ingevolge artikel 13, derde lid, aanhef en onder j, van de planvoorschriften geldt dat bouwvergunningen slechts worden verleend indien het bouwplan noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering.

Ingevolge artikel 1, onder 19, van de planvoorschriften, wordt onder agrarische hulp- en nevenbedrijven verstaan:

a. een niet-industrieel bedrijf, dat is gericht op het opslaan van en leveren van goederen aan uitsluitend of overwegend agrarische bedrijven en/of het opslaan en verwerken van producten, die afkomstig zijn van agrarische bedrijven, waaronder begrepen mestverzamelsilo's met een regionale functie;

b. een niet-industrieel bedrijf dat - voornamelijk met behulp van verplaatsbare werktuigen - uitsluitend of overwegend diensten verleent aan agrarische bedrijven, hetzij in verband met de bodemcultuur hetzij ter uitvoering van grondwerkzaamheden op agrarische cultuurgronden (zoals loonploeg- en dorsbedrijven).

2.3. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de loods niet ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch hulp- of nevenbedrijf wordt opgericht.

2.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling - bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 1996 in zaak no. H01.96.0154 (JB 1997/7, Rawb 1997, 54 en Gst 7049, 9) - moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

In dit verband is het in de eerste plaats aan de aanvrager om de noodzakelijke gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat het beoogde gebruik in overeenstemming is met de bestemming. Daaraan heeft appellant in dit geval niet voldaan. Met de uitnodigingen aan het college om gedurende een langere periode controles uit te voeren naar de aard en samenstelling van de goederen in de reeds aanwezige loods, die ook aan [partij] is verhuurd, heeft appellant niet aan zijn informatieverplichting voldaan.

Daarenboven is bij de op 3 september 2002, 14 mei 2003 en 21 mei 2003 gehouden controles ter plaatse met name voer voor hobbydieren in industriële verpakking aangetroffen. De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat de opslagactiviteiten op het perceel plaatsvinden in het kader van de uitoefening van een agrarisch hulp- of nevenbedrijf, nog daargelaten of de activiteiten van [partij] in hun geheel als behorende tot die van een agrarisch hulp- of nevenbedrijf kunnen worden aangemerkt.

2.5. Het betoog van appellant dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten behoeve van het bouwplan het bouwvlak op zijn perceel is vergroot, waardoor het vertrouwen is gewekt dat daarvoor bouwvergunning zou worden verleend, faalt. Vooropgesteld wordt dat een beroep op het vertrouwensbeginsel er nimmer toe kan leiden dat de gevraagde vergunning in strijd met de wet wordt verleend. Bovendien is niet gebleken van een gerechtvaardigd vertrouwen dat het college ongeacht het voorgenomen gebruik aan het bouwplan zijn medewerking heeft willen verlenen. Daarvoor is van belang dat het college er blijkens de stukken vanuit is gegaan dat de loods zou worden gebouwd ten behoeve van een bedrijf dat zich richtte op levering aan de agrarische sector.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005

66-422.