Uitspraak 200405973/1


Volledige tekst

200405973/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 8 juni 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college) appellant bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel - kadastraal nummer […] - achter [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college het daartegen door [partijen] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de bij besluit van 27 februari 2001 verleende bouwvergunning herroepen. Ook heeft het college alsnog geweigerd voor het bouwplan vrijstelling van het ter plaatse als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan te verlenen.

Bij uitspraak van 8 juni 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 3 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. L.T. van Eyk Heslinga, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door C. Langedijk, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn daar gehoord [partij 1], vertegenwoordigd door mr. G.D. Smith en P.A.H. Hoogcarspel, gemachtigden, [partij 2], in persoon en bijgestaan door mr. C.H.P. de Boer, advocaat te Alkmaar, [partij 3], in persoon en bijgestaan door mr. A.M. Verbrugge, advocaat te Haarlem, en [partij 4], vertegenwoordigd door mr. A.M. Verbrugge, advocaat te Haarlem.

2. Overwegingen

2.1. Het perceel is een afsplitsing van het oorspronkelijke perceel […] dat in drie percelen is gesplitst: een klein perceel […] dichtbij de [locatie 1] waarop een als provinciaal monument aangemerkte, voormalige boswachterswoning staat, een oostelijk perceel […] waarop een villa staat en het in geding zijnde perceel […] dat onbebouwd is.

Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan gemeente Bergen (N.H.)" is het perceel bestemd voor bebouwing met 1 villa of landhuis, waarbij de minimum terreinbreedte 25 meter moet zijn, de verhouding van open terrein tot bebouwing 1:1 moet zijn en ieder gebouw ten hoogste 1 woning mag bevatten.

Ingevolge artikel 2 van de bij dit plan behorende bebouwings-voorschriften (hierna aangeduid als: planvoorschriften) is het verboden op de in het Uitbreidingsplan begrepen gronden te bouwen:

a. anders dan met inachtneming van het Uitbreidingsplan en de bepalingen van deze voorschriften;

b. zodanig dat daardoor een bestaand gebouw niet langer zou blijven voldoen aan de bepalingen van deze voorschriften.

Ingevolge artikel 16 van de planvoorschriften wordt onder terreinbreedte verstaan: de minimum terreinbreedte, in de rooilijn gemeten, die per gebouw en per woning aanwezig moet zijn.

Ingevolge artikel 19 van de planvoorschriften komen bij het meten van de terreinbreedten gronden afkomstig van een perceel waarvoor reeds een bouwvergunning is verleend of waarop reeds een gebouw is gesticht, niet in aanmerking indien dit terrein alsdan niet meer voldoet aan de voorschriften welke voor dit perceel gelden.

2.2. Appellant bestrijdt de overweging van de rechtbank dat het bouwplan in strijd is met het uitbreidingsplan. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van de totstandkoming van het uitbreidingsplan de splitsing in kadastrale percelen nog niet had plaatsgevonden, zodat gelet op de ratio van de artikelen 16 en 19 van de planvoorschriften (een ruime opzet veiligstellen), het college voor de bepaling van de terreinbreedte ook de 'overmaat' van het perceel ten westen van dat van appellant, waarvoor dezelfde bestemming geldt, aan het perceel had moeten toerekenen. Anders zou, naar zijn stelling, de inhoud van het uitbreidingsplan kunnen veranderen door een particuliere grondtransactie en zouden de eigendomsverhoudingen bepalen welke bebouwingsmogelijkheden vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar zijn.

2.2.1. Dit betoog faalt. Voor het antwoord op de vraag of het bouwplan aan het uitbreidingsplan voldoet, is de minimum terreinbreedte van het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft, van belang. Onder het begrip "terrein" moet worden begrepen de grond waarover de aanvrager beschikt. Nu ten tijde van het bestreden besluit een kadastrale opsplitsing van gronden was gerealiseerd, heeft de rechtbank terecht de kadastrale begrenzing van het perceel als uitgangspunt genomen. Nu de breedte van dit bouwperceel niet voldoet aan de minimum breedte zoals voorgeschreven door de aanduiding op de plankaart in samenhang met de artikelen 16 en 19 van de planvoorschriften, heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden overwogen dat het bouwplan in strijd is met het uitbreidingsplan. Ook is juist de overweging van de rechtbank dat het college niet behoefde te bezien of het terrein ten westen van dat van appellant terreinbreedte 'over' heeft, nu appellant over dat deel van het naastliggende perceel niet beschikt.

2.3. Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen voor het bouwplan. Hij betoogt dat anders dan het college stelt niet met name de aanwezigheid van de voormalige boswachterswoning, maar enkel de marginale afwijking van de voorgeschreven terreinbreedte ter beoordeling staat. Die afwijking is naar de stelling van appellant zo gering (ten hoogste 0.34 m onderschrijding van de voorgeschreven 25 m terreinbreedte), dat de openheid van bebouwing die het college voor dit gebied beleidsmatig nastreeft, niet wordt aangetast.

2.3.1. Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verlenen van vrijstelling een bevoegdheid is die slechts marginaal kan worden getoetst. Daarvan uitgaande is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat verwezenlijking van het bouwplan, gegeven de aanwezigheid van de voormalige boswachterswoning en de daarachter gelegen villa op het oostelijke perceel, tot een verdichting van het gebied zal leiden die niet in overeenstemming is met het planologische beleid van de gemeente, zodat het niet onredelijk is dat het college dit gegeven aan zijn weigering om vrijstelling te verlenen ten grondslag heeft gelegd naast de omstandigheid dat de breedte van het bouwperceel tekortschiet. Er is onvoldoende aanknopingspunt voor de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding behoefde te vinden om in afwijking van dat beleid vrijstelling te verlenen. Van een rechtens te honoreren toezegging van het college, zoals appellant heeft gesteld, dat de voormalige boswachterswoning geen beletsel zou vormen voor realisering van een villa op het perceel, is niet gebleken. Zodanige toezegging ligt in elk geval niet besloten in het besluit van het college van 11 juni 1986 tot toekenning van een huisnummer aan het perceel, nadat de toenmalige eigenaar bouwvergunning was verleend voor het oprichten van een woning op het perceel. Het college heeft voldoende verklaard dat de toekenning van een huisnummer geen zelfstandige betekenis heeft, maar volgt op de afgifte van een bouwvergunning. Niet in geding is dat de aanvraag voor die bouwvergunning hangende de daartegen ingestelde procedure, is ingetrokken. Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met de percelen [locatie 2] en [locatie 3] is niet gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan slagen. Ter zitting is verduidelijkt dat het bouwplan voor het perceel [locatie 2] geen betrekking heeft op een woning, maar op een koetshuis als bijgebouw. Het perceel [locatie 3] betreft een zogenoemde inbreidingslocatie waarvoor het college een voorontwerpbestemmingsplan heeft ontwikkeld om er 54 appartementen en 4 woningen te kunnen bouwen. Die bouwplannen zijn derhalve niet vergelijkbaar met dat van appellant.

2.4. Ook overigens geeft hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte ongegrond heeft verklaard.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 maaart 2005

291.