Uitspraak 200406067/1


Volledige tekst

200406067/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum.

1. Procesverloop

In het formulier van 16 september 2002 van de dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam wordt medegedeeld dat de op het Stationsplein te Amsterdam met een beugelslot aan een bouwhek bevestigde fiets van appellant is meegevoerd en opgeslagen.

Bij besluit van 12 december 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) het door appellant gemaakte bezwaar tegen het meevoeren en opslaan van zijn fiets ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten afgewezen.

Bij uitspraak van 8 juni 2004, verzonden op 9 juni 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 augustus 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Doornhof, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A. Fidom, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

Ingevolge artikel 3:41, tweede lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van het besluit op een andere geschikte wijze indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid.

Artikel 5:24 van de Awb - voorzover hier van belang - luidt:

1. Een beslissing tot toepassing van bestuursdwang wordt op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.

3. De bekendmaking geschiedt aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast en aan de aanvrager.

4. In de beschikking wordt een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.

5. Geen termijn behoeft te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.

Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 1994 van Amsterdam (hierna: de APV) is het verboden touwen, kettingen, metalen draden of andere voorwerpen op, boven of over de weg te spannen dan wel deze voorwerpen, waaronder mede te verstaan fietsen, bromfietsen, aanhangwagens, kruiwagens en andere dergelijke kleine voertuigen, op of aan de weg vast te maken aan bomen, boombeschermers, straatkolken en rioolputten of aan lantaarnpalen, draden, zuilen of andere inrichtingen of installaties, bestemd voor de openbare dienst.

Ingevolge artikel 10.6, aanhef en onder b, van de APV is het verboden een fiets op zodanige wijze op een voetpad of trottoir te parkeren, dat daardoor de doorgang wordt gehinderd of belemmerd.

2.2. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verwijdering van zijn fiets niet is gebaseerd op een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, mede nu het gestelde besluit van 16 september 2002 niet tevens een proces-verbaal kan zijn als bedoeld in artikel 5:29, tweede lid, van de Awb. Voorts heeft hij aangevoerd dat de fiets niet in strijd met een wettelijk voorschrift geplaatst was. Ten slotte heeft hij aangevoerd dat aan hem ten onrechte geen begunstigingstermijn is gegeven, en dat de bestuursdwang ook anderszins niet conform het bepaalde in artikel 5:24 van de Awb is toegepast.

2.3. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het formulier, gedateerd 16 september 2002, een besluit bevat als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, en dat dit tevens een proces-verbaal is als bedoeld in artikel 5:29, tweede lid, van de Awb.

2.4. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat uit het besluit van 16 september 2002 niet blijkt dat de ambtenaar van Stadstoezicht die het besluit heeft genomen daartoe door het college is gemandateerd kan appellant niet baten omdat de ter beoordeling staande beslissing op bezwaar wel kenbaar namens het bevoegde orgaan is genomen. Dit neemt niet weg dat het aanbeveling verdient dat het door Stadstoezicht gebruikte formulier wordt verbeterd opdat het voldoet aan artikel 10:10 van de Awb.

2.5. Appellant betoogt voorts tevergeefs dat het besluit van 16 september 2002 tot toepassing van bestuursdwang in strijd is met artikel 5:24, eerste en derde lid, van de Awb.

Nu de overtreder ten tijde van het toepassen van bestuursdwang niet bekend was, behoefde het op schrift gestelde besluit niet op grond van artikel 5:24, derde lid, van de Awb aan appellant bekend te worden gemaakt voordat bestuursdwang werd toegepast. Het besluit is aan appellant uitgereikt toen hij zijn verwijderde fiets ophaalde, waarmee het conform artikel 3:41, tweede lid, van de Awb aan hem bekend is gemaakt op een andere geschikte wijze dan door toezending of uitreiking. Van schending van artikel 5:24, eerste en derde lid, van de Awb is dan ook geen sprake.

2.6. Appellant betoogt daarentegen met succes dat de fiets niet in strijd met artikel 8.1 van de APV geplaatst was, zodat de beslissing tot verwijdering van zijn fiets ten onrechte op dat artikel is gebaseerd. Met appellant is de Afdeling van oordeel dat het door een door particulier bouwbedrijf geplaatste hek waaraan de fiets was vastgemaakt, niet kan worden aangemerkt als een inrichting of installatie, bestemd voor de openbare dienst. Dat het hek in openbaar gebied is geplaatst en dat een hek als het onderhavige ingevolge de Bouwverordening moet worden geplaatst op een terrein waarop (bouw)werkzaamheden worden verricht indien gevaar of hinder is te duchten, maakt dit niet anders.

Het vorenstaande kan appellant evenwel niet baten omdat de beslissing op bezwaar tevens is gebaseerd op de omstandigheid dat de fiets in strijd met artikel 10.6, aanhef en onder b, van de APV geplaatst was. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting van de Afdeling was de fiets geplaatst op het trottoir bij de taxistandplaats. Mede gelet op de grote drukte van reizigersverkeer ter plaatse, is de rechtbank met juistheid tot de slotsom gekomen dat de fiets in strijd met artikel 10.6, aanhef en onder b, van de APV geplaatst was.

Het betoog van appellant dat overtreding van artikel 10.6, aanhef en onder b, van de APV hem niet kan worden tegengeworpen omdat het besluit van 16 september 2002 niet mede op dat artikel is gebaseerd, faalt, aangezien appellant dit eerst ter zitting van de Afdeling heeft betoogd en partijen er steeds van uit zijn gegaan dat aan het besluit van 16 september 2002 ook overtreding van artikel 10.6, aanhef en onder b, van de APV ten grondslag is gelegd.

Anders dan appellant meent, heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat - gelet op het intensieve gebruik dat door voetgangers van het Stationsplein wordt gemaakt, de daarop plaatsvindende bouwwerkzaamheden en de verwachting dat de plaatsing van de fiets het onjuist plaatsen van andere fietsen uitlokt - sprake was van de vereiste spoed bij de verwijdering van de fiets, zodat door het college op grond van artikel 5:24, vijfde lid, van de Awb kon worden afgezien van het geven van een begunstigingstermijn als bedoeld in artikel 5:24, vierde lid, van de Awb.

2.7. Nu sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 10.6, aanhef en onder b, van de APV, kon het dagelijks bestuur terzake handhavend optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Hiervan is in dit geval niet gebleken.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.

2.9. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek van appellant om schadevergoeding wordt, gelet op de ongegrondverklaring van zijn hoger beroep, afgewezen.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005

91-450.