Uitspraak 200406089/1


Volledige tekst

200406089/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2004, kenmerk RO2V06315, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Roosendaal, sectie […], nummer […]. Voorts heeft verweerder toen besloten om het houden van maximaal 1.100 mestkalveren van 0 tot 8 maanden binnen deze inrichting te gedogen, mits uiterlijk op 1 januari 2008 of zoveel eerder als wettelijk zal zijn vereist de stallen emissiearm zullen worden uitgevoerd en wel zodanig dat de relatieve stankbijdrage ten opzichte van de in 1990 vergunde situatie tot de omliggende woningen gelijk blijft of omlaag gaat. Het besluit is op 14 juni 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 augustus 2004.

Bij brief van 30 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en Ch. van de Heijden, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door J.B.J.M. Merkx en mr. J.C.P.J.M. Vergouwen, gemachtigden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling stelt vast dat het beroep van appellante zich ten dele richt tegen de in het besteden besluit opgenomen gedoogverklaring. Met hetgeen appellante in dit kader heeft aangevoerd, beoogt zij te bereiken dat voor een langere periode wordt gedoogd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 januari 2004, in zaak no. 200303297/1, kan de weigering om te gedogen behoudens onder bijzondere omstandigheden, die zich in dit geval niet voordoen, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. Dat is niet anders wanneer het gaat om de weigering om in ruimere mate of voor een langere periode te gedogen dan in de gedoogverklaring is toegezegd, en die weigering is vervat in hetzelfde stuk als een – met het oog op de rechtsbescherming van derden – als een besluit aan te merken gedoogverklaring. Met deze weigering staat niet zonder meer vast dat en hoe, na het eindigen van de situatie waarvoor verweerder blijkens de gedoogverklaring heeft toegezegd te zullen gedogen, wel handhavend zal worden opgetreden. Tegen een eventueel handhavingsbesluit staan voor belanghebbenden in dat geval rechtsmiddelen open.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Afdeling in zoverre onbevoegd is van het beroep kennis te nemen.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) geldt een voor een inrichting verleende vergunning, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens het derde en vierde lid, onder a, gestelde voorwaarden, tevens voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen hebben voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt.

2.3. Appellante kan zich niet verenigen met de gedeeltelijke weigering van de vergunning. In dit verband heeft zij betoogd dat verweerder bij de vaststelling van de bestaande rechten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de op 13 september 1993 ingediende melding ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud).

2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet.

Verweerder heeft de gevraagde vergunning gedeeltelijk geweigerd aangezien vergunningverlening volgens hem onder meer zou leiden tot onaanvaardbare stankhinder, welke niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten.

2.3.2. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag heeft betrekking op een veebestand van 1.100 mestkalveren, 55 zoogkoeien en 25 stuks vrouwelijk jongvee hetgeen overeenkomt met 1.100 mestvarkeneenheden. Bij een dergelijk veebestand dient op grond van de Richtlijn tussen het relevante emissiepunt van de inrichting en het dichtstbijgelegen categorie III object ten minste een afstand te worden aangehouden van ongeveer 142 meter. Vaststaat dat aan deze minimaal aan te houden afstand niet wordt voldaan. Gelet hierop is vergunningverlening slechts mogelijk, indien zij zou kunnen worden gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten.

Voor de inrichting is eerder bij besluit van 14 augustus 1990 een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 630 mestkalveren, 117 melkkoeien en 64 stuks jongvee. Vervolgens is op 13 september 1993 een melding ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) ingediend voor het houden van 1.100 mestkalveren, 55 melkkoeien en 25 stuks jongvee. Reeds vanwege het feit dat ten gevolge van de melding het aantal mestkalveren ten opzichte van de op 14 augustus 1990 verleende revisievergunning aanzienlijk wordt uitgebreid, kan niet worden gesteld dat deze uitbreiding geen gevolgen heeft voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen heeft voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt. Aan deze melding komt dan ook geen betekenis toe. Dat verweerder destijds niet heeft gereageerd op de op 13 september 1993 ingediende melding, zoals appellante heeft gesteld, maakt dit niet anders. Gezien het vorenstaande heeft verweerder bij de vaststelling van de bestaande rechten terecht alleen rekening gehouden met de op 14 augustus 1990 verleende revisievergunning krachtens de Hinderwet.

Aan bovengenoemde vergunning kunnen rechten worden ontleend voor een veebestand dat overeenkomt met 630 mestvarkeneenheden. Nu de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende vergunningaanvraag betrekking heeft op een veebestand dat overeenkomt met 1.100 mestvarkeneenheden, zou vergunningverlening leiden tot een toename van het aantal mestvarkeneenheden en daarmee van de stank ten opzichte van de eerder vergunde situatie. De onderliggende vergunning biedt derhalve geen grondslag voor vergunningverlening van het thans aangevraagde veebestand. Verweerder heeft de gevraagde vergunning dan ook terecht gedeeltelijk geweigerd.

2.4. Appellante heeft zich in het beroepschrift ten aanzien van een aantal bezwaren beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het bestreden besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist is.

2.5. Het beroep, voorzover de Afdeling bevoegd is daarvan kennis te nemen, is ongegrond.

2.6. Nu het beroep ongegrond is, is er gelet op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart zich onbevoegd van het beroep kennis te nemen, voorzover dit zich richt tegen de in het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal van 25 mei 2004, kenmerk RO2V06315, vervatte weigering om voor een langere periode te gedogen;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

III. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005

154-399.