Uitspraak 200409838/1


Volledige tekst

200409838/1.
Datum uitspraak: 13 december 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het stembureau voor de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur voor het hoogheemraadschap van Delfland,
verweerder.

Bij besluit van 29 november 2004 heeft verweerder (hierna: het stembureau) de uitslag van de verkiezingen voor de leden van het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap van Delfland voor de categorieën gebouwd en ingezetenen vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2004, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 december 2004.

Bij brief van 10 december 2004 heeft het stembureau een verweerschrift ingediend.

De Afdeling, samengesteld uit mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, mr. J.H.B. van der Meer en mr. H.G. Lubberdink, Leden, heeft de zaak in aanwezigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat, ter zitting behandeld op 13 december 2004, waar appellant in persoon aanwezig was. Tevens is daar het stembureau verschenen, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, mr. M.C. de Smidt, mr. A.M.G. Klooswijk, F.P. Spaak en E.M.J. Niessen.

Bij mondelinge uitspraak, gedaan op diezelfde dag, heeft de Afdeling het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Daartoe heeft zij het volgende overwogen.

Ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is voor de behandeling van het beroep griffierecht verschuldigd. Een beroep wordt ingevolge het bepaalde in het tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 30a, derde lid, laatste volzin, van de Waterschapswet, niet-ontvankelijk verklaard, indien storting of bijschrijving van het recht niet heeft plaatsgevonden binnen de door de Voorzitter van de Afdeling gestelde termijn, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Anders dan appellant betoogt, kan niet op grond van artikel 26, tweede, lid, van de zogenoemde Procesregeling Afdeling bestuursrechtspraak 2002 van deze wettelijke bepaling worden afgeweken.
Appellant is bij brief van 8 december 2004 op de verschuldigdheid van het recht gewezen. Daarbij is hem meegedeeld dat hij tot en met 10 december 2004 in de gelegenheid wordt gesteld dit op de rekening van de Raad van State te doen bijschrijven, dan wel contant te betalen. Dat is niet gebeurd. Van feiten of omstandigheden, in verband waarmee redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, is niet gebleken.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

w.g. Loeb w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat

284.