Uitspraak 200403461/1


Volledige tekst

200403461/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 maart 2004 in het geding tussen:

[wederpartij], gevestigd te [plaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2001 heeft appellant, voorzover hier van belang, aan [wederpartij] op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Rijkswaterstaat 1991 (hierna: RNR 1991) schadevergoeding toegekend van ƒ 50.819,00 (€ 23060,66) in verband met de afsluiting van de A31 tussen Dronrijp en Marssum, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 1999.

Bij besluit van 15 november 2001 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 maart 2004, verzonden op gelijke datum, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 10 juni 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door H. Raap en H.J. Schotanus, beiden werkzaam bij Rijkswaterstaat Noord-Nederland, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.R. van Tilborg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en H.A. [wederpartij], werkzaam bij [wederpartij], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vast staat dat op 22 september 1999 in opdracht van appellant is begonnen met het vervangen van de deklaag van de A31 tussen de afritten Dronrijp en Marssum. Deze onderhoudswerkzaamheden hebben wegens slechte weersomstandigheden en gebruik van een slechte kwaliteit cement tot en met 12 november 1999 geduurd, en niet, zoals oorspronkelijk de bedoeling was, tot en met 18 oktober 1999. Gedurende de gehele periode is het tankstation van [wederpartij] volledig onbereikbaar geweest wegens afsluiting van het desbetreffende deel van de A31. Appellant heeft bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit alleen een vergoeding toegekend voor de schade die is geleden in de periode van 18 oktober 1999 tot en met 12 november 1999, omdat de uitvoering in die periode niet was te voorzien.

2.2. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op het oordeel van de rechtbank dat appellant gehouden is aan [wederpartij] ook schadevergoeding toe te kennen over de periode van 22 september 1999 tot 18 oktober 1999. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de extra schade die [wederpartij] heeft geleden als gevolg van de keuze voor het alternatief van volledige afsluiting in plaats van andere alternatieven, waarbij het tankstation bereikbaar was gebleven, het normaal maatschappelijk risico overstijgt dat een ondernemer van een tankstation langs een rijksweg heeft te dragen.

2.3. Appellant stelt allereerst dat de veiligheid van het doorgaande verkeer op A31 en van het personeel van de aannemer en in mindere mate financiële overwegingen hebben geleid tot de keuze voor volledige afsluiting. Een ondernemer heeft er echter rekening mee te houden, dat de overheid, alles afwegende, niet altijd zal komen tot de voor hem minst nadelige wijze van uitvoering. Dat behoort tot zijn normaal maatschappelijk risico, aldus appellant.

2.3.1. Dat betoog faalt. De rechtbank heeft met recht geoordeeld dat, ongeacht de valide redenen die ten grondslag hebben gelegen aan het door appellant gekozen alternatief, de extra schade geleden door volledige onbereikbaarheid van het tankstation gedurende 26 dagen wegens wegwerkzaamheden niet behoort tot het normale ondernemersrisico en dus voor vergoeding in aanmerking komt. Dit te meer nu van de zijde van appellant ter zitting is verklaard dat hem met betrekking tot de provincies Friesland, Groningen en Drenthe geen gevallen bekend zijn waarin langs snelwegen gelegen tankstations in verband met onderhoudswerkzaamheden aan die wegen enige tijd volledig onbereikbaar zijn geweest en gezien de stukken en het verhandelde ter zitting voorts aannemelijk is dat dergelijke situaties zich ook elders in den lande zelden voordoen.

2.4. Voorts bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat nu de werkelijke omzetten in de periode na afsluiting inmiddels bekend zijn, appellant daarmee bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar rekening kan houden door te bezien in hoeverre deze nopen tot bijstelling van de door hem gehanteerde gemiddelde groeipercentages ten behoeve van de berekening van de te verwachten omzet in de maanden september tot en met november 1999. Met dit oordeel treedt de rechtbank buiten de grenzen van het geding, aldus appellant.

2.4.1. Ook dat betoog faalt. [wederpartij] heeft in beroep de door appellant gehanteerde gemiddelde groeipercentages uitdrukkelijk bestreden. De rechtbank is derhalve niet buiten de grenzen van het geding getreden en ook overigens is het oordeel van de rechtbank op dit punt juist. Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient rekening gehouden te worden met alle feiten en omstandigheden, zoals die zijn op het tijdstip van heroverweging, waaronder de werkelijke omzetten in de periode na afsluiting.

2.5. Tot slot bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat de door [wederpartij] gestelde schadeposten (gemiste afnamebonussen shopartikelen en verkoopactie/spelletjes), groot ƒ 625,00 (€ 283,61) respectievelijk ƒ 1.060,00 (€ 481,01) over de periode van 18 oktober 1999 tot en met 12 november 1999, ook en tot diezelfde bedragen over de periode van 22 september 1999 tot 18 oktober 1999 voor vergoeding in aanmerking dienen te komen.

2.5.1. Dit betoog treft doel, voorzover de rechtbank de gevorderde schadeposten ƒ 625,00 (€ 283,61) en ƒ 1.020,00 (€ 462,86) volledig heeft toegewezen. Gelet op hetgeen onder 2.3.1. is overwogen, kan [wederpartij] ook ten aanzien van deze posten immers slechts aanspraak maken op vergoeding van de extra - niet als normaal ondernemersrisico aan te merken - schade die is geleden ten gevolge van de volledige onbereikbaarheid en niet op volledige schadevergoeding.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling ziet hierin echter geen reden voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak. De aangevallen uitspraak zal dan ook met verbetering van gronden worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004

299.