Uitspraak 200403676/1


Volledige tekst

200403676/1.
Datum uitspraak: 17 november 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting "Stichting de Faunabescherming", gevestigd te Amstelveen,
appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle, verzonden op 26 april 2004, in het geding tussen:

appellante

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) met toepassing van artikel 68, eerste lid, aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) aan de Fauna- en wildbeheereenheid Salland-Midden (hierna: de wildbeheereenheid) voor de periode tot en met 31 december 2006 ontheffing verleend voor het doden van reeën met behulp van het geweer op gronden gelegen in nader aangegeven gemeenten, behorende tot het werkgebied van de wildbeheereenheid, in het belang van de openbare veiligheid (verkeersveiligheid).

Bij besluit van 15 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak, verzonden op 26 april 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover het is gericht tegen handhaving van de ontheffing voor de periode na 31 december 2004, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, het college opgedragen binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak, het besluit van 7 januari 2004 voorzover daarbij ontheffing is verleend voor de periode na 31 december 2004 geschorst en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [secretaris] van de stichting, en [werknemer], werkzaam bij de stichting, het college, vertegenwoordigd door mr. I. Weis en R. de Hoeve, beiden werkzaam bij de provincie, en de wildbeheereenheid, vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Lamers, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw, voorzover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten in het belang van de openbare veiligheid, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 18 en 72, vijfde lid.

2.2. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat in het onderhavige geval het belang van de openbare veiligheid in geding is. In dit verband heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden overwogen dat onder het begrip 'openbare veiligheid' als bedoeld in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw mede de verkeersveiligheid kan worden verstaan. Nu vaststaat dat op de openbare wegen botsingen tussen reeën en auto's hebben plaatsgevonden, met aanzienlijke schade tot gevolg, en nu uit de stukken aannemelijk wordt dat een te hoge populatiedruk tot meer migratiebewegingen kan leiden, is het belang van de openbare veiligheid in geding.

Het betoog van appellante dat voornoemd belang in het onderhavige geval niet in geding is omdat verkeersonveilige situaties niet ontstaan door overstekende reeën maar door het rijgedrag van de automobilisten, doordat zij te hard rijden en te weinig afstand houden, leidt niet tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat gelet op het vluchtgedrag van reeën weinig aannemelijk is dat aanrijdingen vrijwel altijd kunnen worden voorkomen indien weggebruikers hun snelheid beperken, alsmede dat het feit dat de aanrijdingen in de periode 2001-2003 slechts tot materiële schade hebben geleid, aan zijn oordeel niet afdoet.

2.3. Tevens heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldaan is aan de voorwaarde dat er geen alternatieven zijn om een andere bevredigende oplossing te verkrijgen. Het betoog van appellante dat hiertegen is gericht faalt derhalve.

2.4. In het betoog van appellante dat het afschieten van een bepaald aantal reeën niet een effectief middel is om het risico op aanrijdingen te beperken, ziet de Afdeling geen grond voor de conclusie dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zonder afschot de reeënpopulatie aanzienlijk zal toenemen en dat zodra de reeënpopulatie boven draagkrachtniveau is door voedselgebrek meer migratie van reeën zal plaatsvinden.

De omstandigheid dat bij het staken van de jacht op damherten in de Amsterdamse Waterleidingduinen geen sprake was van een stijging van die populatie, maar van stabilisatie, leidt niet tot een ander oordeel. In die situatie ging het om een geheel ander gebied met andere voedselbronnen, predatoren en diersoorten, zodat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat beide situaties niet vergelijkbaar zijn.

Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter op goede gronden tot de juiste slotsom gekomen dat onder de gegeven omstandigheden en in het licht van het opgestelde reewildbeheerplan van de wildbeheereenheid niet kan worden gezegd dat het college in het kader van de belangenafweging niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient voorzover aangevallen te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004

91-426.