Uitspraak 200402522/1


Volledige tekst

200402522/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 februari 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) aan de afdeling planning, beheer en wijkaccounts van de gemeente Leidschendam-Voorburg vergunning verleend voor het (doen) vellen van twee beuken in het park Arentsburgh ter hoogte van de percelen Den Burghstraat 17/19 en 27 te Voorburg.

Bij besluit van 19 december 2002 heeft het college, overeenkomstig het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 16 september 2002, het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 februari 2004, verzonden op 24 februari 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 3 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door [appellant A], advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door M.H. van Dongen-Kranenburg, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is als deskundige gehoord L.C.M. Hendriks, ambtenaar der gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Voorburg 1997 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of doen vellen.

Ingevolge artikel 4.5.4, eerste lid, van de APV kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren in het belang van de handhaving van natuur- en milieuwaarden, landschappelijke waarden, waarden van stadsschoon en waarden voor recreatie en leefbaarheid. Zij kunnen hierbij als criterium de boomwaarde hanteren.

In de toelichting op artikel 4.5.4, eerste lid, van de APV is vermeld dat burgemeester en wethouders in het algemeen vergunning zullen verlenen voor het vellen van een waardevolle boom die een gevaar vormt voor de openbare veiligheid, bijvoorbeeld wegens het risico van omwaaien.

2.2. Vooropgesteld zij dat het tot de verantwoordelijkheid van het college behoort om te beoordelen of de beuken een gevaar vormen voor de openbare veiligheid. Gelet op de deskundigenberichten, die, anders dan appellanten betogen, alle drie uitwijzen dat het risico aanwezig is dat de beuken kroondelen verliezen of in hun geheel omvallen, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat zij een gevaar vormen voor de openbare veiligheid. Er is geen grond voor het oordeel dat het college bij zijn oordeelsvorming onvoldoende zorgvuldig te werk is gegaan. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college mede gelet op de toelichting op artikel 4.5.4, eerste lid, van de APV niet in redelijkheid aan dit gevaar voor de openbare veiligheid groter gewicht heeft toegekend dan aan de in dit artikel genoemde waarden van de bomen, die onomstreden zijn. Het bedoelde gevaar vormde dan ook de grondslag voor de vergunningverlening. Deze is, anders dan appellanten betogen, niet gewijzigd door het college tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep van appellanten terecht ongegrond heeft verklaard.

Hetgeen appellanten betogen ter zake van de vergunningen op grond van de Monumentenwet 1988, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat die vergunningen thans niet in geding zijn.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004

47-424.