Uitspraak 200401171/1


Volledige tekst

200401171/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. [appellant sub 1], wonend te Arnhem,
2. de vereniging "Belangenvereniging Exploitanten Spijkerkwartier", gevestigd te Arnhem, en zeven van haar individuele leden,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

de burgemeester van Arnhem.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 27 november 2002 heeft de burgemeester op grond van het bepaalde in artikel 3.3.2, tweede lid, onder b en c, van de Algemene Plaatselijke Verordening geweigerd appellant sub 1 en individuele leden van de Belangenvereniging Exploitanten Spijkerkwartier (hierna: de BES) vergunningen te verlenen voor het exploiteren van seksinrichtingen in het Spijkerkwartier te Arnhem met ingang van 1 december 2002.

Bij besluiten van 24 juni 2003 heeft de burgemeester de daartegen door [appellant sub 1] en de BES gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) de daartegen door [appellant sub 1] en de BES ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2004, en de BES bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2004, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 17 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 april 2004 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de BES. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2004, waar [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. P.A.W. Eskens, advocaat te Arnhem, de BES, vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Harbers en mr. B.J.M. van Meer, advocaten te Arnhem, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. B.S. ten Kate, advocaat te Arnhem, en mr. M.J.H. Hulshof, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3.2.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem (hierna: de APV) is het verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan.

Ingevolge artikel 3.3.2, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de APV, voor zover hier van belang, kan de vergunning bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, worden geweigerd in het belang van het voorkomen of beperken van overlast en in het belang van het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat.

2.2. Appellanten betogen primair dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet de bevoegdheid toekwam de vergunningen te weigeren in het belang van het voorkomen of beperken van overlast en in het belang van het voorkomen of beperken van de aantasting van het woon- en leefklimaat, aangezien hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat die belangen bij verlening van de vergunningen in het gedrang zouden komen. Zij hebben er daarbij op gewezen dat in de politierapporten die in de besluitvorming van de burgemeester een rol hebben gespeeld de situatie in het Spijkerkwartier beheersbaar wordt genoemd als gevolg van de maatregelen die zijn getroffen ter bestrijding van de overlast, waaronder het instellen van een verkeersplan, de inrichting van een zone voor tippelprostitutie elders en de aanpak van overlastgevende horeca.

Subsidiair bestrijden zij het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden gesteld dat de burgemeester in dit geval na afweging van alle belangen niet in redelijkheid tot weigering van de vergunningen heeft kunnen komen. Daarbij wijzen zij er onder meer op dat ondanks het feit dat het gemeentelijk beleid niet gericht is op totale beëindiging (maar op concentratie) van de raamprostitutie in Arnhem er geen duidelijkheid bestaat over een alternatieve locatie waar appellanten hun bedrijfsvoering kunnen voortzetten, terwijl de burgemeester hun evenmin op andere wijze compensatie heeft geboden voor het door hen geleden nadeel.

2.3. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd strekt er in wezen toe te betogen dat de thans in het Spijkerkwartier bestaande situatie niet van dien aard is dat daarin aanleiding zou zijn te vinden om de bedrijfsvoering zoals die gedurende een reeks van jaren ter plaatse is gedoogd te beëindigen. Zij miskennen daarmee evenwel dat het in deze gedingen niet gaat om de vraag of voortzetting van een gedoogsituatie aanvaardbaar zou moeten worden geacht dan wel door handhavend optreden zou kunnen worden beëindigd, maar om de vraag of die situatie door vergunningverlening zou kunnen worden gelegaliseerd. Niet valt in te zien dat het gegeven dat bepaalde maatregelen die zijn getroffen om in het verleden bestaande onaanvaardbare overlast te matigen enig effect hebben gesorteerd met zich zou moeten brengen dat de burgemeester van zijn bevoegdheid om ter voorkoming van overlast of beperking van aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse vergunning te weigeren niet meer ten volle gebruik zou kunnen maken. De burgemeester heeft zijn oordeel dat het belang van voorkoming van overlast en beperking van aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse gediend is met weigering van de gevraagde vergunning doen steunen op ervaringen uit het verleden, de algemeen gevoelde notie dat wonen en publieksintensieve bedrijvigheid als waarvan hier sprake is elkaar slecht verdragen en op een tweetal rapporten (het zogeheten IBO-rapport en het rapport-Companen), waaruit naar voren komt dat de genomen maatregelen de overlast en aantasting van het woon- en leefklimaat niet hebben kunnen wegnemen. De rechtbank heeft terecht geen plaats gezien voor het oordeel dat de burgemeester, ondanks de op laatstgenoemde rapporten geuite kritiek, op grond van de genoemde gegevens in hun onderlinge samenhang bezien niet de conclusie heeft kunnen trekken dat de exploitatie van de bedrijven waarvoor appellanten vergunning hebben gevraagd overlast en aantasting van het woon- en leefklimaat met zich brengt.

2.4. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat niet kan worden gesteld dat de burgemeester de belangen die met de weigering van de vergunning zijn gediend, niet in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen van appellanten bij verlening ervan. Daarbij heeft de rechtbank terecht mede gewicht gehecht aan het feit dat appellanten, wier activiteiten weliswaar tientallen jaren door het gemeentebestuur zijn gedoogd en door middel van aanwijzingsbesluiten ingevolge de toenmalige APV in het Spijkerkwartier zijn geconcentreerd, in 1996 ondubbelzinnig te horen hebben gekregen dat de raamprostitutie in het Spijkerkwartier binnen een termijn van vijf jaren zou worden beëindigd alsmede dat het hier om activiteiten gaat die tot 1 oktober 2000 illegaal waren. Gelet op het afwegingskader bij de beslissing omtrent vergunningverlening, kan niet worden gesteld dat de burgemeester ondanks de afwezigheid van een alternatieve locatie niet in redelijkheid de vergunningen heeft kunnen weigeren.

2.5. Naar aanleiding van hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht omtrent de gang van zaken bij het zoeken naar een alternatieve locatie, het thans nog ontbreken daarvan en de in samenhang daarmee aan de orde gestelde vraag of financiële compensatie aan de orde zou kunnen zijn, merkt de Afdeling op dat de burgemeester daaraan aandacht zal hebben te besteden in het kader van het treffen van handhavende maatregelen. Voor de weigering van de gevraagde vergunning heeft de burgemeester deze kwesties terecht niet van doorslaggevende betekenis geacht.

2.6. Het hoger beroep van appellanten is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004

306.