Uitspraak 200406395/1 en 200406395/2


Volledige tekst

200406395/1 en 200406395/2.
Datum uitspraak: 27 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

stichting "Rotterdam aan zee", gevestigd te Rotterdam,
appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2004 in het geding tussen:

appellante

en

het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland.

1. Procesverloop

Bij 45 besluiten van 27 februari 2004 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland (hierna: het dagelijks bestuur) op grond van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet in verbinding met de artikelen 21, eerste lid, en 26 van de Woningwet onder oplegging van een dwangsom 45 personen gelast om voorzieningen te treffen aan hun al dan niet in eigendom toebehorende recreatiewoningen.

Tegen deze besluiten hebben mr. I. Correljé, advocaat, (hierna: Correljé) en [voorzitter] van de stichting “Rotterdam aan Zee”, bij brieven van 13 maart 2004 bezwaar gemaakt namens 46 personen.

Bij besluit van 24 mei 2004, aan appellante bekend gemaakt op 4 juni 2004, heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van [partij sub 1] niet-ontvankelijk verklaard, de bezwaren van [partij sub 2] gedeeltelijk gegrond verklaard en de bezwaren van de overige 41 personen ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2004, verzonden op 21 juli 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 30 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2004, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Correljé, gemachtigde, bijgestaan door [voorzitter] en [secretaris], respectievelijk voorzitter en secretaris van de stichting, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.H.H.T.A. Kuipers, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het beroep is ingediend namens appellante, dat vaststaat dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de oorspronkelijke besluiten van 27 februari 2004 en dat niet valt in te zien dat appellante dat niet had kunnen doen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter tot het oordeel gekomen dat, gelet op het bepaalde in artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 6:13 van die wet, het beroep van appellante reeds daarom niet-ontvankelijk is.

2.2. Appellante heeft in hoger beroep (gemotiveerd) betoogd dat de voorzieningenrechter het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.3. Dit betoog slaagt. In het aanvullend beroepschrift van mr. Correljé van 12 juli 2004, dat bij de rechtbank op 14 juli 2004, derhalve binnen de beroepstermijn, is ingekomen, wordt immers uitdrukkelijk vermeld dat beroep is ingesteld namens de 46 personen. Voorts kan uit de stukken niet anders worden opgemaakt dan dat door appellante namens deze personen ook tijdig bezwaar is gemaakt.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep niet is toegekomen, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State terugwijzen naar de rechtbank.

2.5. Voor het treffen van de gevraagde voorziening bestaat geen aanleiding reeds omdat appellante, die dat verzoek op eigen naam heeft ingediend, geen eigen spoedeisend belang daarbij heeft.

2.6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen. De Afdeling ziet aanleiding om te bepalen dat het door appellante voor de behandeling van het hoger beroep gestorte griffierecht door de Secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de arrondissementsrechtbank Rotterdam van 19 juli 2004, VGEMWT 04/2032-ZWI en GEMWT 04/1752-ZWI;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. wijst het verzoek af;

V. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 644,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent vergoeding van deze kosten;

VI. gelast dat het door appellante voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 409,00) door de Secretaris van de Raad van State aan haar wordt terugbetaald.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2004

224.