Uitspraak 200308759/1


Volledige tekst

200308759/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Haarlem,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Railinfrabeheer B.V.", gevestigd te Utrecht,

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2003, kenmerk SB/MIL/HdB/99/253/03/1981, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een spoorwegemplacement op het adres Stationsplein 11 te Haarlem. Dit besluit is op 13 november 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 15 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2003, en appellante sub 2 bij brief van 24 december 2003, bij de Raad van State per fax op dezelfde dag ingekomen, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 30 januari 2004.

Bij brief van 5 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2004, waar appellant sub 1 in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en door R.H. Wiemer, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.H.T. de Boer, ambtenaar van de gemeente, en ing. L. Mell, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. Appellant sub 1 vreest visuele hinder. Hij voert daartoe aan dat het geluidscherm dat wordt aangeduid met nummer […] het uitzicht vanuit zijn woning op het spoor ernstig belemmert. Hij merkt hierbij op dat hij het plaatsen van een scherm niet nodig acht om geluidhinder tegen te gaan, nu de afstand van het spoor tot zijn woning dermate groot is dat hij het geluid van voorbij rijdende treinen niet als hinderlijk ervaart.

2.2.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Bij de beantwoording van de vraag of een vergunning krachtens de Wet milieubeheer kan worden verleend, mag het bevoegd gezag de vergunningaanvraag uitsluitend toetsen aan de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer. Deze wetsbepalingen laten geen ruimte voor een door appellant gewenste afweging van visuele hinder tegen geluidhinder.

Ter zitting heeft verweerder betoogd dat appellant nu reeds tegen een spoordijk opkijkt. Hij is van mening dat het uitzicht van appellant door het plaatsen van de geluidschermen niet zodanig verandert dat dit onaanvaardbare visuele hinder met zich brengt. Verweerder heeft verder aangegeven dat alle schermen vanaf een hoogte van een meter transparant zullen worden. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.

2.3. Appellante sub 2 kan zich niet vinden in de derde, vierde en vijfde volzin van het aan de vergunning verbonden voorschrift A.2.10. Daarin is bepaald dat de mogelijk ten gevolge van graffiti vervuilde geluidschermen regelmatig dienen te worden gereinigd. Onder regelmatig wordt verstaan één keer per vier maanden. Indien met de graffiti aanstootgevende, bijvoorbeeld discriminerende, teksten zijn geschreven zullen de geluidschermen in voorkomende gevallen zo vaak als noodzakelijk moeten worden gereinigd.

Appellante sub 2 voert onder meer aan dat de hier opgelegde verplichtingen niet nodig zijn ter bescherming van het milieu, waarbij zij opmerkt dat reeds voldoende voorschriften zijn gesteld ten aanzien van onderhoud. Visuele hinder kan volgens haar niet bij de besluitvorming worden betrokken. Zij wijst in dat kader onder meer op de omstandigheid dat het verweerder slechts te doen is om bescherming van het monumentale karakter van de stad en het architectonische en stedenbouwkundige perspectief. Bovendien is volgens haar ten onrechte geen onderzoek gedaan naar het bestaan van visuele hinder en mogelijke alternatieven om deze hinder, mocht deze aanwezig zijn, te voorkomen. Voorts is zij van mening dat een en ander onnodig bezwarend is, waarbij zij wijst op de kosten die gemoeid zijn met het verwijderen van graffiti. Het aanbrengen van beplantingen is volgens haar goedkoper en eenvoudiger te realiseren.

2.4. Verweerder heeft betoogd dat het nodig is de mogelijk ten gevolge van graffiti vervuilde schermen eens in de vier maanden te reinigen om visuele hinder te voorkomen. Ter zitting heeft verweerder vermeld dat voor de niet-transparante delen van de schermen planten worden geplaatst. Voorts heeft hij desgevraagd aangegeven dat de opgelegde verplichting tot reiniging in het bijzonder ziet op transparante schermen, maar ook op niet-transparante schermen. Ten aanzien van de verplichting tot reiniging indien met graffiti aanstootgevende teksten zijn geschreven, heeft verweerder ter zitting betoogd dat dit onderdeel is opgenomen om duidelijk te maken hoe met aanstootgevende teksten moet worden omgegaan.

2.5. Met betrekking tot de in voorschrift A.2.10, derde en vierde volzin, opgenomen verplichting de mogelijk ten gevolge van graffiti vervuilde schermen eens in de vier maanden te reinigen, overweegt de Afdeling als volgt.

2.5.1. Zoals hierboven reeds is aangegeven, komt de vraag of zich visuele hinder voordoet primair aan de orde in het kader van planologische regelingen en blijft daarnaast in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Verweerder heeft op goede gronden het standpunt ingenomen dat schermen die vervuild zijn met onder meer graffiti visuele hinder veroorzaken en dat hieromtrent derhalve voorschriften aan de vergunning konden worden verbonden.

2.5.2. De Afdeling acht het standpunt van verweerder juist dat bij transparante schermen in plaats van reiniging niet kan worden volstaan met het aanbrengen van beplantingen, zoals appellante sub 2 voorstelt. Dan is immers het effect van het transparant zijn van de schermen weg.

Het bestreden voorschrift noopt echter ook tot het reinigen van niet-transparante delen van schermen. Voor die delen zullen, zoals verweerder heeft aangegeven, planten worden geplaatst. In het bestreden besluit is niet gemotiveerd om welke reden het ter voorkoming van visuele hinder nodig zou zijn om delen van schermen die door beplanting aan het zicht worden onttrokken te reinigen. Het bestreden besluit berust in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.

2.5.3. De Afdeling stelt verder vast dat verweerder niet of slechts zeer summier heeft onderzocht met welke regelmaat transparante schermen dienen te worden gereinigd om transparant te blijven. Van enig onderzoek ter zake blijkt in ieder geval niet uit de dossierstukken of het bestreden besluit.

Het is verder aannemelijk dat de kosten die zijn gemoeid met het eens in de vier maanden reinigen aanzienlijk zijn. Appellante sub 2 raamt deze kosten op ongeveer € 252.000,00 per jaar exclusief bijkomende kosten vanwege onder meer organisatorische en veiligheidsredenen. Uit het bestreden besluit, noch het verhandelde ter zitting, blijkt dat verweerder bij de voorbereiding van dat besluit onderzoek heeft gedaan naar de hoogte van de met de voorgeschreven reiniging gemoeide kosten, of van die kosten bij het nemen van het besluit een duidelijk beeld heeft gehad.

Tot slot is in het bestreden besluit op geen enkele wijze gemotiveerd waarom verweerder, mede in aanmerking genomen de daarmee gepaard gaande kosten, de voorgeschreven reinigingsfrequentie nodig acht.

Bij de voorbereiding van dit onderdeel van het besluit is, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard. Bovendien berust het bestreden besluit ook in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

2.6. Met betrekking tot de in de vijfde volzin van voorschrift A.2.10 opgelegde verplichting om, indien met de graffiti aanstootgevende teksten zijn geschreven, de geluidschermen in voorkomende gevallen zo vaak als noodzakelijk te reinigen, overweegt de Afdeling als volgt. Dat de Wet milieubeheer bescherming beoogt te bieden tegen hinder die de vorm van mededeling veroorzaakt, te weten visuele hinder als gevolg van graffiti, houdt niet in dat men onder de Wet milieubeheer tevens bijzondere bescherming geniet tegen de bijzondere inhoud van een mededeling, zoals bedoeld in dit onderdeel van voorschrift A.2.10. Het bestreden besluit is, wat de vijfde volzin van voorschrift A.2.10 betreft, in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

2.7. Gelet op het bovenstaande dient het beroep van appellant sub 1 ongegrond te worden verklaard. Het beroep van appellante sub 2 is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift A.2.10, derde, vierde en vijfde volzin betreft.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 2 gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 4 november 2003, kenmerk SB/MIL/HdB/99/253/03/1981, voorzover het voorschrift A.2.10, derde, vierde en vijfde volzin betreft;

III. verklaart het beroep van appellant sub 1 ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Haarlem te worden betaald aan appellante;

V. gelast dat de gemeente Haarlem aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004

190-446.