Uitspraak 200307334/1


Volledige tekst

200307334/1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 september 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
(thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit).

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2002 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; hierna: de Minister) een aanvraag van appellant tot subsidieverlening voor de beëindiging van de kippen- en kalkoenentak van zijn bedrijf afgewezen.

Bij besluit van 17 september 2002 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 december 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. P.M. Bakker Schut, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (zoals gepubliceerd in Stcrt. 2000, 55 en daarna gewijzigd, zoals gepubliceerd in Stcrt. 2001, 188; hierna: de Regeling) verstrekt de Minister op aanvraag subsidie voor de beëindiging van een of meer veehouderijtakken op een bedrijf.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, onder 2°, van de Regeling, voorzover thans van belang, wordt voor een bedrijf dat voldoet aan de gestelde voorwaarden, voorzover van toepassing, een subsidiebedrag verstrekt per kilogram fosfaat vermenigvuldigd met het aantal kilogrammen fosfaat dat overeenkomt met het pluimveerecht, indien de kippen- en kalkoenentak wordt beëindigd, verminderd met het op het tijdstip van de aanvraag tot subsidieverlening geregistreerde grondgebonden mestproductierecht.

Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Regeling, voorzover thans van belang, wordt, indien in de periode van 10 september 1999 tot het tijdstip van de aanvraag tot subsidieverlening van een subsidie bedoeld in artikel 5, eerste lid, de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is verkleind, het gedeelte van de subsidie dat overeenkomt met de som van de subsidie voor het pluimveerecht verminderd met een bedrag dat wordt berekend door het grondgebonden mestproductierecht overeenkomend met de oppervlakte waarmee de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is verkleind, te vermenigvuldigen met het bedrag per kilogram fosfaat, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 3°.

2.2. Tot 1 januari 2001 bestond het mestproductierecht van een bedrijf – voorzover hier van belang in verband met kippen – uit twee onderdelen, te weten een grondgebonden deel van 125 kilogram fosfaat per jaar per hectare en een niet-grondgebonden deel.

Appellant heeft op 30 december 2000 55,29 ha grond gepacht om per 1 januari 2001 in aanmerking te komen voor pluimveerechten gebaseerd op het peiljaar 1995. De Afdeling leidt hieruit af dat, om het bij die pluimveerechten behorende pluimvee feitelijk te houden, deze extra hectaren grond met de daarbij behorende grondgebonden mestproductierechten kennelijk noodzakelijk waren, en in die zin geacht moesten worden te worden benut voor de pluimveemestproductie.

2.3. Volgens de toelichting bij het besluit van de Minister van 20 april 2000 tot wijziging van de Regeling (Stcrt. 2000, 80), waarin de toevoeging van een vierde lid aan artikel 14 van de Regeling is geregeld, wordt, omdat in de periode van 10 september 1999 tot het tijdstip van de aanvraag de mogelijkheid bestaat de hoogte van de subsidie voor niet-grondgebonden mestproductierecht – waaronder niet-grondgebonden mestproductierecht voor kippen – door verkoop van tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in een voor de aanvrager positieve zin te beïnvloeden, in voorkomende gevallen het vierde lid van artikel 14 toegepast.

2.4. Als gevolg van de wijziging van de Meststoffenwet valt per 1 januari 2001 de mestproductie van kippen en kalkoenen onder het pluimveerecht. Bij wijziging van 28 september 2001 (Stcrt. 2001, 188) is de Regeling dienovereenkomstig aangepast. In de toelichting bij deze wijziging is in paragraaf 3 vermeld dat het niet de bedoeling is dat grondgebonden mestproductierechten die – voorzover zij in het verleden werden benut voor de pluimveemestproductie – door de berekeningswijze van het pluimveerecht conform hoofdstuk V, titel 2, van de Meststoffenwet in verhandelbare rechten zijn omgezet en daarmee zelfstandige vermogenswaarde hebben gekregen, thans voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komen.

2.5. Niet in geschil is dat appellant in januari 2001 de pacht van 55,29 ha landbouwgrond heeft beëindigd.

Artikel 14, vierde lid, van de Regeling, gelezen in samenhang met de hiervoor gegeven passages uit de toelichting bij de Regeling en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de uitbreiding van benodigde oppervlakte grond voor het pluimvee met de daarbij behorende grondgebonden mestproductierechten, kan tot geen ander oordeel leiden dan dat ook bij de subsidieaanvraag wegens beëindiging van de veehouderijtak “pluimvee”, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Regeling, iedere verkleining van de oppervlakte landbouwgrond in de periode na 10 september 1999 tot het tijdstip van de aanvraag, leidt tot een vermindering van het subsidiebedrag met het bedrag dat wordt berekend door het grondgebonden mestproductierecht overeenkomend met de oppervlakte waarmee de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is verkleind, te vermenigvuldigen met het bedrag per kilogram fosfaat, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 3°. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.6. Het betoog van appellant, dat de rechtbank heeft miskend dat hij bij het aangaan en opzeggen van de pachtovereenkomst geen enkel voornemen had tot deelname aan de Regeling en dat de Minister deswege zijn aanvraag niet had behoren af te wijzen, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het vierde lid bij besluit van de Minister van 20 april 2000 aan artikel 14 van de Regeling is toegevoegd, omdat, zoals in de toelichting hierbij is vermeld, in de praktijk was gebleken dat de voorwaarde van artikel 8, eerste lid, van de Regeling, zoals dat op dat moment luidde, onnodig beperkend bleek te werken. Veehouders die te goeder trouw landbouwgrond aan- of verkochten in genoemde periode, kwamen tot dan toe op grond van dat artikellid namelijk in het geheel niet in aanmerking voor subsidie.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met aanvulling van gronden, te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004

27-424.