Uitspraak 200308309/1


Volledige tekst

200308309/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], allen wonend te Veldhoven,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 13 november 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven.

1. Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 22 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven (hierna: het college) aan [vergunninghouders] bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woningen op de percelen [locaties] te Veldhoven (hierna: de percelen).

Bij besluit van 18 september 2003 heeft het college, voorzover hier van belang, het tegen deze besluiten door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 november 2003, verzonden op 25 november 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 9 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 12 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend. Bij brieven van 16 december 2003 en 12 februari 2004 hebben vergunninghouders een memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door J. Bogaerts, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Daar zijn ook gehoord vergunninghouders, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en bijgestaan door mr. ing. J.D.A. Smits.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 12 mei 1992 heeft het college vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die bepaling luidde tot 3 april 2000, en bouwvergunning verleend voor het oprichten van negen geschakelde woningen op het perceel gelegen aan de [locatie]. Daarbij is ondermeer overwogen dat burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen ten aanzien van hetgeen in de bebouwingsregeling behorende bij de klasse C2 is opgenomen en dat zij een hoogte van de hoofdbouwmassa van maximaal 6 meter nodig achten als eis waaraan de bebouwing op het perceel dient te voldoen.

De onderhavige bouwplannen zien op het plaatsen van een kap op drie van deze woningen. De nokhoogte van deze woningen wordt daardoor 10 meter.

2.2. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende “Uitwerkingsplan De Kelen” rust op de percelen de bestemming “Woondoeleinden”.

Ingevolge artikel 8, derde lid, van de planvoorschriften dienen de hoofdgebouwen en de bijgebouwen in de bebouwingsklasse C te voldoen aan de eisen als vermeld in de bij deze voorschriften opgenomen tabel (bijlage III). In bijlage III is voor de bebouwingsklasse C2 een bebouwingshoogte van maximaal 10 meter aangegeven.

Ingevolge artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, met in achtneming van de in artikel 3 opgenomen beschrijving in hoofdlijnen, nadere eisen te stellen aan de bebouwingshoogte en de goothoogte van bouwwerken.

2.3. Appellanten betogen in de eerste plaats dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de nadere eis met betrekking tot een maximale bebouwingshoogte van 6 meter voor de woningen nog steeds geldt, aangezien deze nadere eis in het hiervoor genoemde besluit van 12 mei 1992 niet is verbonden aan de bouwvergunning maar aan de vrijstelling, hetgeen zij bevestigd zien in de brief van het college van 14 december 2001.

Dit betoog faalt. Met het besluit van 12 mei 1992 is niet meer beoogd dan om met vrijstelling van het toen geldende bestemmingsplan bouwvergunning te verlenen voor de bouw van negen woningen met een maximale hoogte van 6 meter. De woningen zijn overeenkomstig deze bouwvergunning gebouwd. Daarmee zijn de bouwvergunning en de vrijstelling uitgewerkt. De brief van het college van 14 december 2001 kan daaraan niet afdoen. Deze brief bevat informatie over het beleid dat de gemeente voert met betrekking tot de totstandkoming van een nieuw bestemmingsplan. Anders dan appellanten betogen heeft deze brief niet de strekking dat het college zich daarbij heeft vastgelegd dat bij een nieuwe bouwaanvraag voor deze woningen opnieuw de nadere eis met betrekking tot de hoogte van maximaal 6 meter moet worden gesteld en dat hij aldus de bevoegdheid om op grond van het bestemmingsplan aan de hand van een concrete bouwaanvraag te beoordelen of een nadere eis moet worden gesteld heeft prijsgegeven.

2.4. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de door het college gemaakte belangenafweging in het kader van de vraag of er kon worden afgezien van het stellen van een nadere eis niet onredelijk is. Ter zitting hebben zij gesteld dat daarbij onvoldoende rekening is gehouden met de visuele hinder die zij als gevolg van de bouwplannen zullen ondervinden.

Ook dit betoog faalt. Het college heeft in de “Notitie heroverweging bouwvergunningen” (hierna: de notitie), waarnaar in de bestreden beslissing op bezwaar is verwezen, overwogen dat het aspect visuele hinder in algemene zin wordt ondervangen door de welstandstoets en in dat verband verwezen naar het positieve advies van de welstandscommissie. Anders dan appellanten aanvoeren, gaat het daarbij om een gemotiveerd advies van de welstandscommissie van 6 juni 2001 dat in de besluiten van 22 november 2002, waarbij de bouwvergunningen zijn verleend, is overgenomen. Nu appellanten geen tegenadvies van een andere deskundig te achten persoon of instantie hebben overgelegd en voorts niet is gebleken dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen, behoefde het overnemen van dat advies door het college geen nadere toelichting. Voorts heeft het college in de notitie overwogen dat, voorzover met visuele hinder beperking van het uitzicht wordt bedoeld, moet worden vastgesteld dat de drie dakopbouwen het uitzicht vanuit (de tuinen van) de omliggende woningen slechts beperkt verminderen. Appellanten hebben dit niet bestreden.

2.5. Evenals de voorzieningenrechter is de Afdeling dan ook van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding bestaat voor het stellen van een nadere eis. Nu de bouwplannen in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan, heeft het college de bouwvergunning terecht verleend.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

71-398.