Uitspraak 200400997/1


Volledige tekst

200400997/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuider Amstel van de gemeente Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 30 januari 2003, heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuider Amstel van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellante gelast, op straffe van bestuursdwang, de [woonboot] gelegen aan de [locatie], uit het openbaar vaarwater van het stadsdeel Zuider Amstel te verwijderen en verwijderd te houden. Daarbij heeft het dagelijks bestuur appellante een termijn (begunstigingstermijn) gesteld van vier maanden na dagtekening van het besluit waarbinnen appellante zelf maatregelen kan treffen om tenuitvoerlegging van de bestuursdwang te voorkomen.

Bij besluit van 16 september 2003, verzonden op 25 september 2003 heeft het dagelijks bestuur vorenbedoeld besluit gehandhaafd en aan dit besluit toegevoegd dat de begunstigingstermijn wordt gewijzigd in zes maanden te rekenen vanaf de beslissing op bezwaar.

Bij uitspraak van 22 december 2003, verzonden op dezelfde dag - een verbeterde versie is verzonden op 15 januari 2004 - heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 april 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en het dagelijks bestuur. Deze stukken zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2004, waar geen der partijen is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In geschil is uitsluitend aan de orde de door het dagelijks bestuur in bezwaar herziene begunstigingstermijn, als bedoeld in artikel 5:24, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die eindigt op 25 maart 2004, zes maanden nà de beslissing op bezwaar van 16 september 2003, verzonden op 25 september 2003.

2.2. Appellante, die de bevoegdheid van het dagelijks bestuur om handhavend op te treden niet betwist, betoogt dat na afweging van alle belangen de verlenging van deze termijn met nog zes maanden, te rekenen vanaf 25 maart 2004, gerechtvaardigd is omdat zij nog steeds niet over vervangende huisvesting beschikt. Die rechtvaardiging is er naar de opvatting van appellante temeer nu het dagelijks bestuur ter zitting van de voorzieningenrechter heeft toegezegd dat indien tegen het einde van de termijn blijkt dat appellante kan aantonen dat zij over huisvesting kan gaan beschikken, de executie tot nadere datum zal worden opgeschort. Appellante, die blijkens de nader ingezonden stukken in april 2004 vervangende huisvesting aan de wal heeft betrokken, heeft nog gewezen op de brief van de directeur van de dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam, verzonden op 1 juni 2004, waarin deze mededeelt dat op dinsdag 27 juli 2004 uitvoering zal worden gegeven aan het bestuursdwangbesluit van 16 september 2003. Appellante leidt daaruit af dat de woonboot tot 27 juli 2004 op de huidige plek aan de [locatie] kan blijven liggen, waaraan zij nog enige tijd toegevoegd wil zien.

2.3. Dit betoog slaagt niet.

De Afdeling stelt voorop dat de voorzieningenrechter een oordeel heeft gegeven over de redelijkheid van de door het dagelijks bestuur gegunde begunstigingstermijn waarbinnen appellante de tenuitvoerlegging van de bestuursdwangaanschrijving kan voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Dit betekent dat het dagelijks bestuur vanaf de eerste dag na afloop van de termijn, die eindigde op 25 maart 2004, tot tenuitvoerlegging van de aangezegde bestuursdwang kon overgaan.

2.3.1. Met juistheid heeft de voorzieningenrechter overwogen dat reeds geruime tijd de situatie van appellantes woonboot niet conform de geldende regelgeving is en was - hetgeen appellante niet betwist – en, nu daarnaast rechtens onaantastbaar vaststaat dat de door haar in 2002 gevraagde ligplaatsvergunning is geweigerd, niet staande kan worden gehouden dat de begunstigingstermijn, die uiteindelijk op zes maanden na het bestuursdwangbesluit is uitgekomen, onredelijk is. De omstandigheid dat appellante toen nog niet over vervangende huisvesting beschikte, vormt geen grond voor het oordeel dat daarin aanleiding had moeten worden gevonden tot verdere verlenging van de begunstigingstermijn over te gaan.

2.4. Overigens merkt de Afdeling over de mededeling van de dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam dat op dinsdag 27 juli 2004 uitvoering zal worden gegeven aan het gehandhaafde bestuursdwangbesluit, het volgende op.

Het gaat hier om de datum waarop tot feitelijke uitvoering van de bestuursdwang zal worden overgegaan en niet om een besluit tot verlenging van de begunstigingstermijn. De executiedatum staat geheel los van de uiterste datum van de begunstigingstermijn.

In de situatie van appellante komt het erop neer dat de feitelijke executie is uitgesteld tot 27 juli 2004. De brief bevat mededelingen van feitelijke aard omtrent voorgenomen feitelijk handelen van het bestuursorgaan en niet een besluit waartegen bezwaar of beroep openstaat. De brief moet derhalve in dit geschil buiten verdere bespreking blijven.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voorzover aangevallen, dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

221.