Uitspraak 200404974/2


Volledige tekst

200404974/2.
Datum uitspraak: 15 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

1. [verzoekers sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Sassenheim,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2002, kenmerk I/LG/02/2724 heeft verweerder een verzoek van verzoekers om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot een tankstation en autoherstelbedrijf aan de [locatie] te Sassenheim, afgewezen.

Bij besluit van 6 maart 2003, kenmerk 02/3203, verzonden op 7 maart 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

In haar uitspraak van 4 februari 2004, in zaak no. 200300690/2, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Bij zijn nieuwe besluit van 3 mei 2004, kenmerk 02/3203 en 04/586, verzonden op 7 mei 2004, heeft verweerder het primaire besluit, onder wijziging van de motivering, in stand gelaten.

Tegen dit besluit hebben verzoekers sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2004, en verzoeker sub 2 bij brief van 16 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2004, beroep ingesteld.
Verzoekers sub 1 hebben mondeling op 6 juli 2004, en verzoeker sub 2 bij brief van 16 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2004, de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2004, waar verzoekers sub 1, van wie [gemachtigde] in persoon, verzoeker sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. J.C.W. de Sauvage Nolting, advocaat te Haarlem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Fransen, advocaat te Amsterdam, en drs. F.P. Starke en mr. E.J.M. Rietveld, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn [partij A] en [partij B], als partij, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekers sub 1 en 2 stellen dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het toepassen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen. Zij stellen overlast te ondervinden van de activiteiten vanwege het tankstation. Zij achten het niet aannemelijk dat binnen afzienbare termijn een vergunning krachtens de Wet milieubeheer zal worden verleend. Verder stellen zij dat de vergunning naar hun oordeel niet kan worden verleend omdat niet aan de geluidsnormen kan worden voldaan. Verzoekers sub 1 voeren in dit kader nog aan dat vanwege (brand)veiligheidsrisico’s de vergunning moet worden geweigerd.

2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden. Hij wijst er op dat [vergunninghouder] een aanvraag om vergunning bij verweerder heeft ingediend en hij op 31 maart 2004 een ontwerp van een besluit strekkende tot het verlenen van een vergunning ter inzage heeft gelegd. Ter zitting heeft hij gesteld dat de vergunning binnen zes weken wordt verleend.

2.2.2. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat voor de activiteiten in de inrichting een vergunning krachtens artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer is vereist en dat de inrichting zonder vergunning is opgericht en in werking is. Verzoekers hebben dit standpunt niet betwist. Verweerder is in beginsel dan ook bevoegd handhavend op te treden.

2.2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.2.4. De Voorzitter overweegt allereerst dat de inrichting, naast de aan een vergunning te verbinden voorschriften, moet voldoen aan de voorschriften uit bijlage I behorende bij het Besluit tankstations milieubeheer. Bijlage I bevat een groot aantal voorschriften die (mede) betrekking hebben op de beperking van veiligheidsrisico’s van tankstations. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moeten de onderwerpen uit de bijlage als uitputtend worden aangemerkt. Gelet hierop ziet de Voorzitter in het door verzoekers sub 1 gestelde ten aanzien van de (brand)veiligheidsaspecten, geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat [vergunninghouder] een aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer bij verweerder heeft ingediend voor het drijven van een onbemand tankstation aan de [locatie] te Sassenheim. Op 23 maart 2004 heeft verweerder een ontwerp van een besluit krachtens artikel 8.1, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer opgesteld strekkende tot verlening van de vergunning. Het verhandelde ter zitting geeft de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat niet kan worden aangenomen dat legalisatie van de activiteiten van de inrichting binnen afzienbare termijn te verwachten valt. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.3. Gezien het vorenstaande wijst de Voorzitter de verzoeken af.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004

414.