Uitspraak 200306337/1


Volledige tekst

200306337/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 augustus 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: het college) geweigerd aan appellante vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het legaliseren van een balkon en een dakterras en het maken van een vluchtmogelijkheid op het perceel, plaatselijk bekend [locatie], kadastraal bekend gemeente 's-Hertogenbosch, sectie […] nr. […] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 1 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 augustus 2003, verzonden op 28 augustus 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 3 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Van appellante zijn na afloop van het vooronderzoek nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan het college toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en F.M. van der Heijden, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. de Leeuw, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het – reeds gerealiseerde – bouwplan voorziet in het legaliseren van een balkon op de eerste verdieping en een balkon, dat blijkens de bouwaanvraag dienst doet als vluchtweg, op de tweede verdieping aan de achterzijde van de woning op het desbetreffende perceel.

2.2. Het college heeft daarvoor bouwvergunning geweigerd. Het heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de balkons moeten worden aangemerkt als bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en in strijd zijn met de voor die bouwwerken ingevolge het bestemmingsplan “Stadskern” geldende hoogtemaat. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het bovenste balkon geen vrijstelling kan worden verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang gelezen met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro). Voorts heeft het voor het onderste balkon vrijstelling met toepassing van 19, derde lid, van de WRO, in samenhang gelezen met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c van het Bro, na een belangenafweging, geweigerd.

2.3. Anders dan het college is de Afdeling van oordeel dat de balkons moeten worden aangemerkt als onderdelen van het hoofdgebouw en niet als andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Het college heeft het bouwplan derhalve ten onrechte getoetst aan artikel 1, paragraaf 2 van de planvoorschriften, op grond waarvan de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 2,25 meter mag bedragen en aan artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang gelezen met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro. Getoetst had moeten worden aan de bepalingen van het bestemmingsplan die betrekking hebben op hoofdgebouwen en, voorzover het bouwplan daarmee in strijd zou zijn, aan artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang gelezen met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro.

2.4. Derhalve moet worden geconcludeerd dat de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit miskend.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 augustus 2003, AWB 02 / 2924 WW44;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch van 1 mei 2002, SO / JUR 5299.

V. gelast dat de gemeente ’s-Hertogenbosch aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 + € 348,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004

58-439