Uitspraak 200304861/1


Volledige tekst

200304861/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3] en anderen, wonend dan wel gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 10 juli 2003 in het geding tussen:

appellanten sub 3

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellante sub 2 (hierna: vergunninghoudster) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een horecabedrijf op het perceel kadastraal bekend gemeente Terneuzen, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellanten sub 3 (hierna: [appellanten sub 3]) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 juli 2003, verzonden op 22 juli 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 13 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2003, vergunninghoudster bij brief van 23 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en [appellanten sub 3] bij brief van 18 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Vergunninghoudster heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 21 augustus 2003. [appellanten sub 3] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 9 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 17 november 2003 hebben [appellanten sub 3]. van antwoord gediend.

Bij brief van 18 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Bij besluit van 21 januari 2004 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2004, waar het college, vertegenwoordigd door G.C.A. Gernaert en L.J.G. van Immerseel, ambtenaren der gemeente, bijgestaan door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, en [appellanten sub 3]., bijgestaan door mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, zijn verschenen. Voorts is verschenen ir. J.K. Schipper, deskundige. Vergunninghoudster is, met bericht, is niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het college heeft met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan “Schependijk” en bouwvergunning verleend voor de bouw van een horecabedrijf op het perceel.

Daarbij is vooruitgelopen op het ten tijde van het primaire besluit van 4 september 2001 nog in procedure zijnde bestemmingsplan “Arsenaal”, waarin aan het perceel de bestemming “Horeca café/bar en parkeervoorzieningen –H4/Vw(p)” is toegekend met de aanduiding “mede bestemd voor coffeeshop”.

Bij besluit van 15 mei 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland dit bestemmingsplan goedgekeurd met uitzondering van, voorzover thans van belang, de medebestemming coffeeshop op de plankaart en de daarmee samenhangende voorschriften (artikel 6 lid 1.2., artikel 8, lid A1 sub 1.2, 2.2 en 2.3 voorzover van toepassing op coffeeshop en artikel 9 lid 2.2 en artikel 17, lid 1.6), omdat de bestemming coffeeshop niet verenigbaar is met het in de Opiumwet gegeven verbod op de verkoop van softdrugs.

De Afdeling heeft bij uitspraak van 18 december 2002, nr. 200103397/1 het beroep tegen dit besluit deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.

Derhalve gold ten tijde van de beslissing op bezwaar van 20 mei 2003 ter plaatse het bestemmingsplan “Arsenaal”, zoals dit door het college van gedeputeerde staten onherroepelijk is goedgekeurd (hierna: het bestemmingsplan), en waarin het perceel is bestemd voor “Horeca café/bar en parkeervoorzieningen –H4/Vw(p)-”.

2.2. Ingevolge artikel 8, lid A, onder 1.1. van de bij dit plan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften) zijn de op de kaart als - H4/Vw(p) - aangewezen gronden bestemd voor horeca 4-inrichtingen (als beschreven in artikel 1 van de voorschriften), andere bouwwerken en erven alsmede voor parkeervoorzieningen als bedoeld in artikel 12 van deze voorschriften.

Artikel 8, lid A, onder 2.2. luidt als volgt:

“Met betrekking tot de in lid 1.2. genoemde horecafunctie en functie “coffeeshop” gelden de volgende bepalingen:

2. de bedrijfsvloeroppervlakte (hierna: b.v.o) van de horecavestiging mag niet meer bedragen dan 100 m2 b.v.o.;

3. deze functies mogen worden gewijzigd in de functies, als bedoeld in lid 1.1.”

Ingevolge artikel 1, onder 6d, van de planvoorschriften wordt onder Horeca 4 verstaan café en/of bar: een bedrijf, dat in hoofdzaak bestaat uit het verstrekken van dranken voor gebruik ter plaatse.

Ingevolge artikel 1, sub 6e, wordt onder coffeeshop verstaan een bedrijf dat is gericht op het verstrekken van softdrugs.

2.3. In geschil is of het bouwplan is strijd is met het bestemmingsplan, nu de beoogde bouw mede voorziet in de vestiging van een coffeeshop en bovendien de totale bedrijfsvloeroppervlakte van de inrichting circa 440 m2 zal bedragen. Voorts houdt partijen verdeeld of het bouwplan al dan niet in strijd is met artikel 2.5.30 van de bouwverordening.

2.4. Gelet op de ter zitting getoonde tekeningen voorziet het bouwplan in een gebouw dat is bestemd voor een horeca 4-inrichting als bedoeld in de planvoorschriften. Anders [appellanten sub 3] menen, doet de omstandigheid dat op de benedenverdieping mede softdrugs zullen worden verkocht er niet aan af dat sprake zal zijn van een “horeca 4”-inrichting. Het college heeft terecht gesteld dat, nu de beoogde verkoop van softdrugs niet valt te reguleren in planologisch opzicht, omdat deze activiteit ingevolge de Opiumwet is verboden, daarmee bij de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan in beginsel geen rekening kan worden gehouden. Gegeven de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding op de plankaart “mede bestemd voor coffeeshop” en de daarbij behorende voorschriften, komt aan de definitie van coffeeshop in artikel 1, onder 6e, van de planvoorschriften, waaraan geen goedkeuring is onthouden, geen betekenis meer toe. Het college heeft overigens gesteld dat het gemeentebestuur voornemens is terzake van de verkoop van softdrugs in de onderhavige horeca-inrichting een gedoogbesluit te nemen waaraan de voorwaarde zal worden verbonden dat deze verkoop uitsluitend op de benedenverdieping van de inrichting zal plaatsvinden.

Het betoog van [appellanten sub 3] dat het bouwplan is strijd is met het bestemmingplan omdat in het op te richten pand een coffeeshop zal worden gevestigd, faalt derhalve.

2.5. Het betoog van het college en van vergunninghoudster dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan, gelet op het beoogde bedrijfsvloeroppervlak van circa 440 m2, in strijd is met artikel 8, lid A, onder 2.2., van de planvoorschriften, slaagt.

Artikel 8, lid A, onder 2.2. heeft betrekking op de in lid 1.2. genoemde gronden die zowel een horeca- als coffeeshop bestemming hebben. Nu aan artikel 8, lid A, onder 1.2. en aan de aanduiding “mede bestemd tot coffeeshop” op de plankaart goedkeuring is onthouden, is geen sprake meer van gronden die zowel een horeca- als coffeeshopbestemming hebben. Het bepaalde in onderdeel 2.2. heeft derhalve zijn betekenis verloren. Dat het college van gedeputeerde staten bij zijn beslissing inzake de onthouding van goedkeuring aan dit onderdeel 2.2. slechts de direct op de functie coffeeshop betrekking hebbende voorwaarden heeft doorgehaald, kan daaraan niet afdoen.

Het college en vergunninghoudster hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat voor de bestemming H4/Vw(p) als zodanig geen specifieke bebouwingsvoorschriften gelden die aan realisering van het bouwplan in de weg staan.

2.6. Het betoog van [appellanten sub 3] dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30 van de bouwverordening omdat onvoldoende parkeerruimte aanwezig is voor de onderhavige inrichting, faalt eveneens.

Ingevolge artikel 8, lid A, onder 1.1. is de voor H4/Vw(p) aangewezen grond mede bestemd voor parkeervoorzieningen als bedoeld in artikel 12 van de planvoorschriften. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan hetzelfde onderwerp regelt als artikel 2.5.30 van de bouwverordening, zodat ingevolge artikel 9 van de Woningwet deze bepaling buiten toepassing blijft.

2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de in dit geval door de voorzieningenrechter aanwezig geachte weigeringsgronden van artikel 44 van de Woningwet zich niet voordoen zodat het bestreden besluit ten onrechte is vernietigd.

2.8. Het hoger beroep van het college en van vergunninghoudster is gegrond. Het hoger beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellanten sub 3] alsnog ongegrond verklaren. Hierdoor vervalt de grond aan het betoog van [appellanten sub 3] dat de voorzieningenrechter, door na gegrondverklaring van het beroep niet zelf in de zaak te voorzien, ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene Wet bestuursrecht.

2.9. Ingevolge artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het hoger beroep mede geacht te zijn gericht tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 21 januari 2004.

2.10. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de grondslag aan dit met in achtneming van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit is ontvallen. Het beroep tegen het besluit van 21 januari 2004 is derhalve gegrond. De Afdeling zal dit besluit vernietigen.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.12. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan vergunninghoudster wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van het college en vergunninghoudster gegrond;

II. verklaart het hoger beroep van [appellanten sub 3] ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 10 juli 2003, Awb 03/27;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

V. verklaart het beroep tegen het besluit van 21 januari 2004, 200105830, gegrond;

VI. vernietigt het besluit van 21 januari 2004, 200105830;

VII. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan vergunninghoudster het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004

71-455.