Uitspraak 200402366/1


Volledige tekst

200402366/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers] te [plaats],

en

het dagelijks bestuur van de milieudienst West-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2004, kenmerk 339/04/04, heeft verweerder het verzoek van verzoekers om handhavend op te treden met betrekking tot het spoorwegemplacement te Leiden, afgewezen.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 19 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op die zelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 april 2004, waar verzoekers in persoon zijn verschenen en verweerder is vertegenwoordigd door J.H.O. Noppen en ing. G.J. Distelbrink, ambtenaren van de Milieudienst West-Holland. Namens NS Railinfrabeheer B.V. is het woord gevoerd door mr. E. Broeren, advocaat te Breda en G.L. Smith, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Aan het handhavingsverzoek van verzoekers ligt ten grondslag dat het spoorwegemplacement te Leiden in werking is zonder daartoe op grond van de Wet milieubeheer vereiste vergunning. Verzoekers stellen overlast te ondervinden van de activiteiten van het emplacement.

2.2. Teneinde vast te kunnen stellen of verweerder bevoegd is tot handhaving van het bij of krachtens de Wet milieubeheer bepaalde, dient te worden beoordeeld of de activiteiten op het emplacement uitsluitend vallen onder het Besluit geluidhinder spoorwegen, zoals verweerder in het besluit stelt, dan wel of tevens activiteiten plaatsvinden waarvoor een vergunning is vereist krachtens de Wet milieubeheer, zoals verzoekers stellen.

2.3. Naar het oordeel van de Voorzitter leent dit punt van geschil zich naar zijn aard niet voor beslechting in deze procedure. De Voorzitter beperkt zich daarom tot een afweging van belangen. In dat kader wijst hij er op dat de vergunningplicht van dit spoorwegemplacement op 27 april 2004 wordt beoordeeld door een Meervoudige Kamer van de Afdeling in het kader van de behandeling van het beroep van Railinfrabeheer B.V. tegen de beslissing van verweerder om de voor dit emplacement gevraagde vergunning niet te verlenen. In afwachting van de uitspraak op dat beroep ziet de Voorzitter, in afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.4. Gezien het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004

157.