Uitspraak 200304702/1


Volledige tekst

200304702/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 juni 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister), in overeenstemming met het advies van de Schadecommissie Betuweroute van 27 juli 2001, het verzoek van appellant om nadeelcompensatie in verband met de aanleg van de Betuweroute afgewezen.

Bij besluit van 6 maart 2002 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, in overeenstemming met het advies van de Bezwaarcommissie Betuweroute van 5 maart 2002, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 3 november 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Volgens artikel 2 van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (Stcrt. 1996, nr. 189; hierna: de Regeling), voorzover hier van belang, kent de Minister op verzoek van degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute, alsmede hieruit voortvloeiende besluiten van bestuursorganen en rechtmatige uitvoeringshandelingen, een vergoeding naar billijkheid toe, voorzover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voorzover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

2.2. De rechtbank heeft overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van verzoeker dient te blijven van belang is of er voor een redelijk denkende en handelende koper ten tijde van de aankoop van het onroerend goed in kwestie aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse voor hem in negatieve zin zou gaan veranderen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Minister zich terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden staande gehouden dat appellant daarmee op het moment van de aankoop van zijn woning redelijkerwijs geen rekening heeft hoeven houden.

Daartoe heeft de rechtbank gewezen op het feit dat de vaststelling en ter inzage legging van het ontwerp-PKB Betuweroute, de vaststelling van het (definitieve) kabinetsstandpunt, neergelegd in PKB deel 3, de goedkeuring hiervan door de Tweede en Eerste Kamer, de publicatie in de Staatscourant van PKB deel 4, en de terinzagelegging daarvan, alle vóór de datum van aankoop hebben plaatsgevonden.

Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat de uiteindelijke verwezenlijking van de aanleg van de Betuweroute direct aan de zuidzijde van appellants woning zodanig voorzienbaar was dat appellant geacht moet worden het risico hiervan te hebben aanvaard. Daaraan doet volgens de rechtbank niet af dat in de toelichting bij de Regeling is bepaald dat de kenbaarheid van concrete planologische ontwikkelingen “in elk geval” wordt aangenomen vanaf het moment dat het Ontwerp-Tracébesluit ter visie is gelegd, op 4 maart 1996, aangezien reeds uit de terminologie blijkt dat een eerdere datum niet is uitgesloten en in de omstandigheden van dit geval voldoende aanleiding kan worden gezien om het peilmoment aanwezig te achten (ruimschoots) vóór de datum van aankoop van de woning door appellant, aldus de rechtbank.

2.3. De Afdeling kan zich in dit oordeel vinden.

Ter zitting is namens de Minister verklaard dat de passage in de Toelichting inhoudt, dat het scharniermoment voor het aannemen van voorzienbaarheid van de ontwikkelingen in beginsel kan variëren, afhankelijk van de mate van concreetheid van de ontwikkelingen op een specifieke locatie, doch uiterlijk op 4 maart 1996 is bepaald, het moment waarop de op handen zijnde ontwikkelingen naar objectieve maatstaven voor een ieder bekend waren of hadden kunnen zijn. Voor het oordeel dat dit beleid kennelijk onredelijk is, bestaat geen grond.

Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd werpt hierop geen ander licht.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-De Vin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-De Vin w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004

240.