Uitspraak 200308242/2


Volledige tekst

200308242/2.
Datum uitspraak: 29 januari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

1. [verzoeker sub 1], gevestigd te [plaats],
2. de stichting "Stichting De Hoeksteen", gevestigd te Haarlem,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem heeft bij besluit van 2 september 2003 het uitwerkingsplan “Raaks” vastgesteld.

Bij besluit van 7 oktober 2003, kenmerk 2003-37794, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.

Tegen dit besluit hebben verzoekster sub 1 bij brief van 9 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en verzoekster sub 2 bij brief van 7 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2003, beroep ingesteld. Verzoekster sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 22 december 2003.

Bij brief van 9 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 22 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2003, heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 16 januari 2004, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door mr. Ch.Y.M. Moons, advocaat te Amsterdam, verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door M.J. Rietvink, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is namens het college van burgemeester en wethouders van Haarlem R.P.W. van Smaalen, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat [verzoeker sub 1] slechts voor een gedeelte van het plangebied als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat haar beroep dientengevolge voor het overige niet-ontvankelijk is.

De Voorzitter overweegt dat de ontvankelijkheid van het beroep van de stichting “Stichting De Hoeksteen” (hierna: stichting De Hoeksteen) in ieder geval kan worden aangenomen. Dit beroep komt overeen met het beroep van [verzoeker sub 1]. De Voorzitter ziet om die reden geen aanleiding verder op de ontvankelijkheid van het beroep van [verzoeker sub 1] in te gaan.

2.3. Het plan heeft betrekking op het zogenoemde Raaksgebied. Het voorziet in een uitwerking van het stadsvernieuwingsplan “Oude Stad” (hierna: het stadsvernieuwingsplan) en beoogt met onder meer een ondergrondse parkeergarage, woningen, kantoren, detailhandel en recreatieve voorzieningen een nieuwe invulling van het gebied mogelijk te maken.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.

2.4. Verzoekers stellen dat het besluit ten onrechte is genomen en verzoeken schorsing hiervan.

Naar de Voorzitter uit de stukken en ter zitting is gebleken zien de verzoeken in het bijzonder op die plandelen in het plangebied waar zich een vijftal gebouwen met bijgebouwen bevindt, te weten de voormalige HBS-A, de voormalige HBS-B, een voormalige MULO, de zogenoemde Hoeksteenkerk en de zogenoemde Wijnkerk. Verzoekers stellen dat het uitwerkingsplan voorziet in het vestigen van nieuwbouw ter plaatse en dat de HBS-A, de MULO en de Hoeksteenkerk geheel en de HBS-B gedeeltelijk zullen worden gesloopt. Volgens verzoekers bezitten de vijf panden echter bijzondere, architectonische en stedenbouwkundige elementen en dienen zij daarom behouden te blijven. De met het uitwerkingsplan mogelijk gemaakte ontwikkelingen zijn volgens hen niet in overeenstemming met met name de artikelen 5, 6 en 10 van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan.

De verzoeken zien voorts in het algemeen op de vrijstellingsregeling in artikel 14 van de voorschriften van het uitwerkingsplan die verzoekers in strijd achten met artikel 70 van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan. Verder biedt de planregeling volgens hen onvoldoende duidelijkheid en zekerheid omtrent de gebruiksmogelijkheden van de toegelaten bebouwing en is ten onrechte voorzien in een brancheselectiemechanisme. Ten slotte voeren verzoekers aan dat onvoldoende onderzoek naar de verkeersregulering en -ontsluiting heeft plaatsgevonden en dat de capaciteit van de ondergrondse parkeergarage onvoldoende is.

2.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het uitwerkingsplan voldoet aan de uitwerkingsregels van het stadsvernieuwingsplan. Het plan voldoet volgens hem voorts aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening.

2.6. Aan de gronden waarop zich de vijf door verzoekers bedoelde gebouwen bevinden, is in het stadsvernieuwingsplan de bestemming “Uitwerkingsgebied Centrumvoorzieningen (UC)” met de nadere aanduidingen “UCI” en “UCII” toegekend. De aldus aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 10, eerste lid, van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan onder meer bestemd voor woningen, winkels, kantoren, bedrijven, gebouwen ten behoeve van maatschappelijke doeleinden, uitgaansfuncties en parkeervoorzieningen. Ingevolge het tweede artikellid werkt het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde bestemming uit met inachtneming van de in dat artikellid vermelde bepalingen. Daarbij dient het beeldkwaliteitsplan voor de Raaks in acht genomen te worden.

In artikel 6 van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan wordt per straat een beeldkwaliteitsbeschrijving gegeven. Het doel van deze beschrijving is onder meer nieuw- en verbouwinitiatieven te toetsen en relateren aan het gewenste kwaliteitsbeeld en de te beschermen belangen op de desbetreffende plaats. Wat betreft de Raaks wordt in deze beschrijving de zichtlijn op de Bavo benadrukt. Deze karakteristiek zal ook in de nieuwe ontwikkelingen ter plaatse basis moeten zijn voor de rooilijnen en architectonische uitstraling. Volgens de beschrijving is het aan te bevelen voor de architectuur uit te gaan van een bescheiden uitstraling die ondersteunend werkt ten opzichte van de zichtlijn in plaats van concurrent te zijn door een opzichtige architectonische uitstraling.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan zijn alle gronden van het plangebied voorts bestemd voor het behoud en/of herstel van cultuurhistorische waarden en de ruimtelijke en structurele samenhang, zoals deze zijn vastgelegd in het “beschermd stadsgezicht Haarlem”. Ingevolge het tweede artikellid dient de ruimtelijke en functionele kwaliteit zoveel mogelijk te worden behouden en versterkt. Ingevolge het derde artikellid is in verband met het streven naar handhaving van de ruimtelijke structuur vervanging of verandering van de bestaande bebouwing slechts toelaatbaar met behoud en zonodig verbetering van de structuur van de gevelwand en op een zodanige wijze, dat wat betreft schaal, gevelgeleding, hoogtedifferentiatie en silhouetvorming aansluiting wordt gevonden bij de bestaande omgeving. Voorts wordt gestreefd naar de instandhouding en/of herstel van de monumenten en karakteristieke panden.

2.7. De Voorzitter overweegt dat met het uitwerkingsplan wordt beoogd te voorzien in een grote mate van nieuwbouw en een geheel nieuwe structuur van het gebied. Het voorziet in diverse bouwblokken met uiteenlopende bouwhoogten.

Van de door verzoekers bedoelde panden worden alleen het hoofdgebouw van de voormalige HBS-B en de Wijnkerk gehandhaafd. In sloop van de Hoeksteenkerk is voorzien, maar deze is, aldus de stukken, evenals de Wijnkerk eigendom van [verzoeker sub 1]. Ten aanzien van deze drie gebouwen behoeft thans voor onomkeerbare ontwikkelingen niet te worden gevreesd. Ten aanzien van het hoofdgebouw van de voormalige HBS-B ziet de Voorzitter hierin aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. Aangezien de Wijnkerk en de Hoeksteenkerk deel uitmaken van het plangedeelte waar zich ook de voor sloop in aanmerking komende voormalige HBS-A en de voormalige MULO bevinden, ziet de Voorzitter aanleiding deze twee kerkgebouwen in dat verband te bezien.

2.8. In het kader van de vaststelling van het stadsvernieuwingsplan en het uitwerkingsplan heeft de Rijksdienst voor de Monumentenzorg positieve adviezen uitgebracht inzake de beoogde planontwikkeling. Voorts is het verzoek om aanwijzing van de door verzoekers bedoelde panden als rijksmonument afgewezen. De Voorzitter acht gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat de panden als mogelijke rijksmonumenten bescherming toekomt.

Dit betekent naar het oordeel van de Voorzitter echter niet dat hieruit volgt dat daarmee is voldaan aan hetgeen in de hierboven vermelde voorschriften van het stadsvernieuwingsplan is neergelegd. Zo acht de Voorzitter, mede gelet op het rapport Waardering Raaks Carré van januari 2004 van het stedenbouwkundig en architectuurhistorisch onderzoeks- en adviesbureau “Bureau Mattie & De Moor”, aannemelijk gemaakt dat de door verzoekers bedoelde panden ten minste karakteristiek zijn als bedoeld in artikel 5 van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan.

De Voorzitter acht van belang dat een duidelijker beeld wordt verkregen van de cultuurhistorische waarde van de betrokken panden voor hun omgeving en de gevolgen van de sloop van de panden en de vervanging ervan door de in het uitwerkingsplan mogelijk gemaakte nieuwbouw voor de volgens het stadsvernieuwingsplan te behouden ruimtelijke en structurele samenhang, zoals vastgelegd in het “beschermd stadsgezicht Haarlem”. Dit beeld vergt een nader onderzoek, dat het kader van de onderhavige procedure te buiten gaat. De Voorzitter zal bevorderen dat een zodanig onderzoek wordt uitgevoerd. In afwachting van de behandeling van de bodemprocedure waarin dit onderzoek aan de orde zal komen, zijn onomkeerbare ontwikkelingen niet gewenst. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de verzoeken ten aanzien van de gronden waar zich onder meer de voormalige HBS-A, de voormalige MULO, de Hoeksteenkerk, de Wijnkerk en de bijgebouwen van de voormalige HBS-B bevinden toe te wijzen en de in de beslissing vermelde voorlopige voorziening te treffen.

2.9. Over de vrijstellingsregeling in artikel 14 van de voorschriften van het uitwerkingsplan overweegt de Voorzitter het volgende.

Ingevolge artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover thans van belang, stelt de gemeenteraad een bestemmingsplan vast. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.

Uit de bewoordingen van deze artikelen moet worden opgemaakt dat slechts de gemeenteraad in een bestemmingsplan de bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders kan creëren om vrijstelling van de planvoorschriften te verlenen. Daarbij kan de gemeenteraad bepaalde regels geven die het college van burgemeester en wethouders daarbij in acht moet nemen.

In artikel 14 van de voorschriften van het uitwerkingsplan heeft het college van burgemeester en wethouders in aanvulling op het bepaalde in artikel 70 van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan regels opgenomen op grond waarvan het zelf vrijstelling van de voorschriften kan verlenen voor de bouw van een gebouw voor de ontsluiting van de ondergrondse parkeergarage. De gemeenteraad heeft in het aan het uitwerkingsplan ten grondslag liggende stadsvernieuwingsplan vrijstellingsregels opgenomen en heeft niet uitdrukkelijk de mogelijkheid gecreëerd dat het college van burgemeester en wethouders daarnaast nog vrijstellingsregels in het uitwerkingsplan kan opnemen. Derhalve had het college van burgemeester en wethouders geen regels in het uitwerkingsplan mogen opnemen waardoor vrijstelling van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan kan worden verleend.

Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding voor de verwachting dat de goedkeuring van artikel 14 van de voorschriften van het uitwerkingsplan in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. In verband daarmee ziet hij aanleiding het bestreden besluit in zoverre te schorsen. De verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening dienen derhalve ook in zoverre te worden toegewezen.

2.10. Voor zover de verzoeken zien op andere plan(onder)delen ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening om de reden dat, mede gelet op de hiervoor bedoelde toewijzing van de verzoeken, in zoverre niet is gebleken van een spoedeisend belang bij schorsing van het bestreden besluit.

2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [verzoeker sub 1] te worden veroordeeld. Wat betreft stichting De Hoeksteen is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 7 oktober 2003, kenmerk 2003-37794, voor zover het de goedkeuring betreft van:

a. de plandelen zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

b. artikel 14 van de voorschriften van het uitwerkingsplan;

II. wijst de verzoeken voor het overige af;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door [verzoeker sub 1] in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan [verzoeker sub 1];

IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [verzoeker sub 1] en stichting De Hoeksteen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00 ieder afzonderlijk) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2004

176-371.