Uitspraak 200302707/1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2004:AO2417
- Datum uitspraak
- 28 januari 2004
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het verbouwen c.q. vergroten van haar woonhuis aan de [locatie] te [plaats].
- Hoger beroep
- Bouwen
200302707/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 22 april 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het verbouwen c.q. vergroten van haar woonhuis aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [vergunninghouder] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
Bij brief van 28 juli 2003 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend.
Bij brief van 6 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2003, waar appellanten vertegenwoordigd door mr. M.M. de Vaal, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.A.J. Heijnens-Ackermans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. [vergunninghouder] is niet ter zitting verschenen en heeft daarvan voor de zitting kennis gegeven.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 23 april 2002 heeft het college aan [vergunninghouder], naar aanleiding van haar aanvraag van 22 oktober 2001, vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO en bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van het bouwplan waarvoor de onderhavige bouwvergunning is verleend.
Tegen het besluit van 23 april 2002 hebben appellanten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 november 2002 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Daartegen hebben appellanten geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit van 11 november 2002 in rechte onaantastbaar is geworden.
De wijziging van het bouwplan ziet op het realiseren van de scheidingsmuur niet meer op, maar tegen de perceelsgrens met appellanten.
2.2. Anders dan appellanten hebben betoogd is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat appellanten geen belang meer hebben bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 5 februari 2002.
De stelling van appellanten dat de bij besluit van 21 augustus 2001 verleende bouwvergunning nog steeds toestaat de scheidingsmuur op de perceelsgrens te bouwen, faalt. Immers, die vergunning is conform de aanvraag van [vergunninghouder] van 22 oktober 2001 en de daarbij behorende tekeningen bij besluit van 23 april 2002 gewijzigd om de scheidingsmuur niet op maar tegen de perceelsgrens te kunnen bouwen. Voor het oprichten van de scheidingsmuur op de perceelsgrens biedt de bouwvergunning van 21 augustus 2001, zoals gewijzigd op 23 april 2002, dan ook geen titel meer.
2.3. Het betoog van appellanten dat de rechtbank het college had dienen te veroordelen in hun proceskosten en te gelasten het door hen betaalde griffierecht te vergoeden, omdat met het besluit van 23 april 2002 aan hun bezwaren is tegemoet gekomen, faalt eveneens. Van tegemoetkoming door het college is immers geen sprake. De nieuwe vergunning heeft het college verleend naar aanleiding van de aanvraag van [vergunninghouder] om het oorspronkelijke bouwplan gewijzigd uit te voeren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004
202.