Uitspraak 200302463/1


Volledige tekst

200302463/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te
's-Hertogenbosch van 13 februari 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Someren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het uitbreiden van zijn woning op het perceel plaatselijk bekend [locatie], kadastraal bekend gemeente Someren, sectie […], nummer […].

Bij besluit van 18 december 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en onder verbetering van de motivering het besluit van 22 oktober 2002 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 13 februari 2003, verzonden op 7 maart 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 9 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2003, waar appellanten met hun [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door H.M.A. van der Linden, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Daar is ook de vergunninghouder gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de woning aan de rechterzijde. De uitbreiding bestaat uit een slaapkamer en een natte cel ten behoeve van een meervoudig gehandicapt kind, alsmede een berging.

2.2. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college op ondeugdelijke wijze heeft gemotiveerd waarom het in afwijking van de negatieve welstandsadviezen van de welstandscommissie de bouwvergunning en vrijstelling heeft verleend. Volgens appellanten is het college er aan voorbijgegaan dat er alternatieven bestaan die minder belastend zouden zijn en dat door het meewerken aan het onderhavige bouwplan hun belangen onevenredig worden geschaad.

2.3. De welstandscommissie “Welstandszorg Noord-Brabant” (hierna: de welstandscommissie) heeft op 13 juni 2002 onder verwijzing naar haar eerdere adviezen geadviseerd dat ook het aangepaste bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Met name de confrontatie met – aansluiting op - de belendende bebouwing werd volgens de welstandscommissie als storend ervaren. Daarnaast vond zij dat de uitbreiding in relatie tot de bestaande woning een te dominant karakter kreeg.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een dusdanige bijzondere situatie dat afgeweken kan worden van het negatieve welstandadvies, omdat het bouwwerk een – volgens diverse onafhankelijke instanties (Chambers en Sonhove) noodzakelijke aanpassing als bedoeld in de Wet Gehandicaptenvoorzieningen betreft en geschikte alternatieve oplossingen ontbreken.

2.4. Ten aanzien van het betoog van appellanten omtrent de alternatieven wordt overwogen dat het college heeft te beslissen omtrent vrijstelling voor het bouwplan zoals dat bij het college is ingediend. Indien het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking leiden, indien door gebruikmaking van een alternatief een aanzienlijk beter resultaat kan worden bereikt met minder bezwaren. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich hier een zodanige situatie voordoet. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college, gelet op de door appellanten voorgestelde alternatieve bouwsuggesties, en na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling van het bestemmingplan ten behoeve van het onderhavige bouwplan.

2.5. De voorzieningenrechter heeft voorts met recht overwogen dat het college ingevolge vaste jurisprudentie de mogelijkheid heeft af te wijken van het advies van de welstandscommissie. Hij heeft echter miskend dat dit op grond van artikel 44, eerste lid, onder d, van de Woningwet, zoals dit tot 1 januari 2003 luidde, slechts mogelijk was indien het college – deugdelijk gemotiveerd – tot het oordeel kwam dat het bouwplan wel aan redelijke eisen van welstand voldeed. Tot dit oordeel is het college echter niet gekomen. Zoals hierboven onder 2.3 is weergegeven heeft het college geoordeeld dat sprake is van een dusdanige bijzondere situatie dat afgeweken kan worden van het negatieve welstandadvies. Hiermee heeft het college omstandigheden die verband hielden met de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager en zijn gezin aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd in plaatse van redelijke eisen van welstand.

De voorzieningenrechter heeft voorts ten onrechte in zijn overwegingen betrokken dat artikel 44, eerste lid, onder d van de Woningwet zoals dit sinds 1 januari 2003 luidt, het college wel de bevoegdheid verleent acht te slaan op dergelijke omstandigheden. Het bestreden besluit dateerde immers van vóór die datum.

Uit het vorenstaande volgt dat het college in het bestreden besluit op ondeugdelijke wijze is afgeweken van het negatieve advies van de welstandscommissie. Het besluit op bezwaar is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar vernietigen.

2.7. Het college dient op de hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 13 februari 2003, AWB 03/32 WW 44, voor zover het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 18 december 2002, ro/dl 02-1042;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 826,82, waarvan een bedrag van € 644,00 toe te rekenen is aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Someren te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de gemeente Someren aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 284,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004

17-397.