Uitspraak 200303682/1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2004:AO2430
- Datum uitspraak
- 28 januari 2004
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 4 februari 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven het wijzigingsplan "Wijzigingsplan [locatie] te Bodegraven" vastgesteld.
- Eerste aanleg - meervoudig
- RO - Zuid-Holland
200303682/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Bodegraven,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven het wijzigingsplan "Wijzigingsplan [locatie] te Bodegraven" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 april 2003,
kenmerk DRM/ARB/03/2536A, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2003, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. R. de Meyere, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven, vertegenwoordigd door
R. Burssee, ambtenaar van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen, advocaat te Den Haag.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO), voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het wijzigingsplan heeft betrekking op het perceel [locatie] te Bodegraven en is opgesteld teneinde hier de bouw van een woning mogelijk te maken. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit het plan goedgekeurd.
2.3. [appellanten] stellen in beroep als formeel bezwaar dat in strijd met artikel 6a van de WRO ten onrechte geen inspraak is gehouden.
2.3.1. Ingevolge artikel 6a van de WRO worden de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan betrokken op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening van de gemeente Bodegraven is inspraak in beginsel mogelijk op alle terreinen van gemeentelijk bestuur. Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, voorzover hier van belang, wordt in elk geval inspraak verleend op beleidsvoornemens betreffende de voorbereiding van ruimtelijke plannen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de inspraakverordening stelt het college van burgemeester en wethouders voor elk beleidsvoornemen waarop inspraak wordt verleend een inspraakprocedure vast.
De Afdeling is van oordeel dat wijzigingsplannen als bedoeld in artikel 11 van de WRO als ruimtelijke plannen in de zin van artikel 6a van die wet dienen te worden aangemerkt.
Vast staat dat het gemeentebestuur van Bodegraven bij de voorbereiding van het plan geen inspraak volgens de verordening heeft verleend. Appellanten hebben hiertegen geen klacht als bedoeld in artikel 8 van de inspraakverordening ingediend. Hoewel in dit geval, omdat geen inspraakprocedure als bedoeld in artikel 5 van de verordening is vastgesteld, bij appellanten twijfel kon ontstaan omtrent de termijn, waarbinnen een klacht kon worden ingediend, had van appellanten mogen worden verwacht dat zij hun bezwaren omtrent de inspraak bij de eerstvolgende gelegenheid, namelijk de mogelijkheid tot het indienen van een zienswijze tegen het ontwerp-wijzigingsplan, naar voren hadden gebracht. Appellanten hebben hun bezwaren omtrent de inspraak echter niet in hun zienswijze tegen het ontwerp-wijzigingsplan opgenomen. Gelet op het vorenstaande bestaat er geen aanleiding op de bezwaren van appellanten ter zake van de inspraak verder in te gaan.
2.4. [appellanten] stellen voorts als formeel bezwaar dat het college van burgemeester en wethouders in een brief van 19 december 2002 heeft toegezegd dat zij in de gelegenheid zouden worden gesteld om hun zienswijze tegen het ontwerp-wijzigingsplan in een hoorzitting toe te lichten. Een hoorzitting is echter nooit gehouden, aldus appellanten.
2.4.1. Het college heeft erop gewezen dat er geen wettelijke plicht bestaat om indieners van een zienswijze tegen het ontwerp-wijzigingsplan in de gelegenheid te stellen om deze zienswijze in een hoorzitting toe te lichten. Omdat het bouwplan voor de woning tot een verkleining leidt van de afstand die volgens de voorschriften van het bestemmingsplan tot de zijdelingse perceelsgrens moet worden aangehouden, zal naast deze wijzigingsprocedure tevens een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 15 van de WRO worden gevolgd. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zal op een verzoek van appellanten, van na 19 december 2002, de vrijstellingsprocedure na afloop van deze wijzigingsprocedure worden gevolgd. Het college heeft verklaard dat het in de brief van
19 december 2002 heeft beoogd te vermelden dat enkel in de vrijstellingsprocedure een hoorzitting zal worden gehouden. In verband hiermee is de hoorzitting nog niet gehouden, aldus het college. De Afdeling is, mede gelet op het contact tussen appellanten en het college van na 19 december 2002, van oordeel dat appellanten de brief van 19 december 2002 niet zonder meer mochten beschouwen als onvoorwaardelijke toezegging dat zij in de gelegenheid zouden worden gesteld om hun zienswijze tegen het ontwerp-wijzigingsplan in een hoorzitting toe te lichten. Het college heeft bij het ontbreken van een aan het college toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door het college goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.5. [appellanten] voeren in beroep aan dat de wijzigingsplankaart een verouderde ondergrond heeft.
2.5.1. Niet aannemelijk is gemaakt dat de ondergrond van de plankaart dusdanig verouderd is dat er in dit geval geen duidelijke ondergrond als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, aanwezig is. Er doet zich dan ook geen strijd met dit artikellid voor. Verweerder hoefde in dit bezwaar van appellanten geen aanleiding te zien goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.6. [appellanten] stellen in beroep verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan. Zij voeren aan dat aan deze gronden onbedoeld een kantoorbestemming is toegekend en wijzen in dit verband op de aanduiding “K”. Verder brengen zij naar voren dat verweerder ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan hun bezwaren tegen een woning ter plaatse. In dit verband wijzen zij op schaduwhinder en op aantasting van hun woongenot en privacy.
2.6.1. Verweerder heeft geen reden gezien het wijzigingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plan goedgekeurd.
2.6.2. De Afdeling stelt, gelet op het bepaalde in artikel 16, tweede lid, onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Oude Kern Bodegraven” (verder: het bestemmingsplan), vast dat de voorschriften bij de bestemming “Woondoeleinden, extra woning toegestaan”, die in het wijzigingsplan is opgenomen, zijn neergelegd in artikel 5 van de voorschriften van het bestemmingsplan. Blijkens de plankaart van het wijzigingsplan is aan deze gronden de aanduiding “K” toegekend. Ook op de plankaart van het bestemmingsplan was aan deze gronden dezelfde aanduiding toegekend. Blijkens het renvooi van de bestemmingsplankaart staat de aanduiding “K” voor “afwijkend gebruik kantoren”. Gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn op de gronden ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding “afwijkend gebruik kantoren” voorkomt kleinschalige kantoren toegestaan. Ter zitting heeft verweerder echter verklaard dat het niet de bedoeling is om in het wijzigingsplan op deze gronden een kantoorbestemming toe te staan. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten] is wat betreft dit beroepsonderdeel gegrond wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, zodat het bestreden besluit wat betreft de aanduiding “K” dient te worden vernietigd.
2.6.3. Ten aanzien van de woningbestemming die in het wijzigingsplan is opgenomen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.6.4. De Afdeling stelt vast dat zowel appellanten als verweerder het standpunt innemen dat voor de uitvoering van het bouwplan van
[partij] een wijzigingsplan noodzakelijk is. Voorts is onbestreden dat aan de wijzigingsvoorwaarden, die in artikel 16, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn opgenomen, is voldaan.
2.6.5. Met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd. Dit neemt echter niet weg dat het bij een wijziging gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht, zodat het feit dat in een bepaald geval aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, de plicht van het gemeentebestuur en het college van gedeputeerde staten onverlet laat om in de besluitvorming omtrent de vaststelling respectievelijk de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of, gelet op andere betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. Dit betekent dat het college van burgemeester en wethouders in dit geval - hoewel de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied van relatief beperkte omvang - een zekere beleidsvrijheid heeft ten aanzien van de vraag of en, zo ja, op welke wijze van deze wijzigingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Verweerder heeft in de zienswijze geen aanleiding gezien te oordelen dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte van zijn wijzigingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Zij hebben daarbij de brief van 24 maart 2003 van het college van burgemeester en wethouders in aanmerking genomen waarin is gewezen op de voorziene bouwhoogte en afstand tot de omliggende woningen waarvoor nog een afzonderlijk besluit ex artikel 15 van de WRO zal moeten worden genomen. De Afdeling leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af, dat de bezwaren van appellanten zich niet zozeer richten tegen de woonbestemming als wel tegen het volume van de opgenomen woning in relatie tot de afstand tot de eigen woning. Tevens neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel ligt in het stedelijk gebied van Bodegraven. In zo een stedelijk gebied is de privacy in het algemeen enigszins beperkt. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voorzover daarbij een woonbestemming is opgenomen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 15 april 2003, kenmerk DRM/ARB/03/2536A, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding “K”;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 15,16; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004
178-418.