Uitspraak 200303174/1


Volledige tekst

200303174/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 4 april 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor zeven bergingen op een perceel aan de Twekkelerweg te Enschede, kadastraal bekend gemeente Lonneker, sectie […] nummer […] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 12 augustus 2002 heeft het college het daartegen door [partij]) en anderen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 12 maart 2002 herroepen.

Bij uitspraak van 4 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 17 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend. [partij] heeft gereageerd bij brief van 13 juli 2003.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door A.H. van Alsté, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Hassink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar verschenen [partij].

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in vier aaneengebouwde bergingen met een oppervlakte van elk 5 m² gesitueerd op de aan elkaar gelegen hoeken van vier onderscheiden volkstuinen, alsmede in drie aaneengebouwde bergingen met oppervlakten van 20 m², 5 m² en 5 m² gesitueerd op drie aan elkaar gelegen volkstuinen.

2.2. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1996” bestemd voor “Volkstuinen – R(t) 2–“.

Ingevolge artikel 18.1 van de planvoorschriften zijn de voor “Volkstuinen” aangewezen gronden bestemd voor volkstuinen.

Ingevolge artikel 18.2 van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen op de voor volkstuinen aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de onder 18.1 genoemde doeleinden worden gebouwd onder de volgende voorwaarden:

18.2.1 Uitsluitend op gronden die op de plankaart zijn aangeduid met 2 mag per volkstuin een berging worden gebouwd; de oppervlakte daarvan mag ten hoogste 5 m² en de hoogte mag ten hoogste 2,20 m bedragen.

18.2.2 Per bestemmingsvlak mag een berging en/of sanitaire voorziening worden gebouwd; de gezamenlijke oppervlakte daarvan mag ten hoogste 20 m² en de goothoogte mag ten hoogste 2,50 m bedragen.

2.3. Appellant voert terecht aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij zijn besluit op bezwaar in de aanwezigheid van bergingen in twee volkstuinen ten onrechte grond heeft gezien voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Vaststaat dat appellant bij zijn aanvraag alsook in zijn brief aan het college van 26 juni 2002 heeft aangegeven dat met het bouwplan (mede) is beoogd deze bergingen te vervangen en dat deze zullen worden verwijderd voor aanvang van de bouw van de nieuwe bergingen. Gelet hierop had, ten einde op dit punt een met het bestemmingsplan strijdige situatie te voorkomen, sloop daarvan als voorwaarde aan de bouwvergunning kunnen worden verbonden, zoals van de zijde van het college ter zitting ook is erkend.

2.4. Het voorgaande betekent evenwel niet dat appellant kan worden gevolgd in zijn betoog dat het bouwplan met het bestemmingsplan in overeenstemming is. Het college heeft de van het bouwplan deel uitmakende berging van 20 m² daarmee terecht in strijd geacht. Een redelijke uitleg van voormeld artikel 18.2.2, mede bezien in relatie met artikel 18.2.1, brengt mee dat het moet gaan om een gezamenlijke voorziening voor de volkstuinders. Vast staat dat de in geding zijnde berging van 20 m² niet is bedoeld als gezamenlijke voorziening.

Volgens vaste jurisprudentie – bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 november 1996, inzake nr. H01.96.0154, gepubliceerd in JB 1997/7, Rawb 1997, 54 en Gemeentestem 7049, nr. 9 – moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Nu dat niet het geval is heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht geoordeeld dat deze berging in de weg staat aan de verlening van bouwvergunning.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Molenaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004

369-412.