Uitspraak 200303383/1


Volledige tekst

200303383/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 17 april 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor een berging op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te Haarlem.

Bij besluit van 24 september 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover bezwaarde niet persoonlijk is geïnformeerd inzake de bouwaanvraag waar de bestreden beslissing op ziet, en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 april 2003, verzonden op 22 april 2003, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 22 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2003, heeft appellante verzocht om het onderzoek ter zitting met gesloten deuren te laten plaatsvinden, als bedoeld in artikel 8:62, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Bij brief van 25 juli 2003 is appellante medegedeeld dat dit verzoek is afgewezen.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2003, waar appellante in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Jurada en mr. M.S.M. Vringer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij de bestreden beslissing op bezwaar is vrijstelling en vergunning verleend voor een berging van 2.17 meter breed, 0.85 meter diep en 1.25 tot 1.45 meter hoog (hierna: de berging). Voorop gesteld moet worden dat deze procedure slechts betrekking heeft op dit besluit.

Aangezien dit besluit niet ziet op het parkeergedrag van [vergunninhouder] en evenmin op het bordje voor diens raam, waartegen appellante protesteert, is dat niet aan de orde. Het besluit ziet voorts niet op de vraag of de verleende vergunning wordt nageleefd, bij voorbeeld inzake de locatie van de ingang of inzake de hoogte van de berging, zodat ook dat niet ter beoordeling staat. Gelet hierop is hetgeen appellante opmerkt over de handhavingspraktijk van het college, thans niet relevant.

2.2. Ingevolge het stelsel van de Woningwet kan het college niet beslissen omtrent de verlening van een bouwvergunning anders dan op de grondslag van een daartoe strekkende aanvraag. Nu de door appellante voorgestelde wijzigingen in de locatie en vormgeving van de berging van ingrijpende aard zijn en derhalve de grondslag van de aanvraag verlaten, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college deze bij de beoordeling van de aanvraag had moeten betrekken.

2.3. Onbetwist staat vast dat de berging in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Uitbreidingsplan Haarlem-Noord, wijziging 5, en de Aanvullende voorschriften stedenbouwkundige maatregelen Woningwet 1901” (hierna: het bestemmingsplan) omdat deze is voorzien vóór de voorgevelrooilijn.

2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college daarvan, bij afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid vrijstelling kon verlenen.

Dit betoog faalt. Daarbij moet allereerst worden opgemerkt dat niet valt in te zien dat de berging een aantasting van het welzijn van de zoon van appellante tot gevolg heeft, zodat dit aspect terecht niet bij de beoordeling is betrokken. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college bij de bestreden beslissing op bezwaar de belangen van appellante niet of niet voldoende heeft meegewogen. Zo heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat de berging niet een zodanige belemmering van het uitzicht van appellante oplevert dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van de vrijstelling heeft kunnen komen. Dat het uitzicht vanuit de voorzijde van de woning van appellante reeds is beperkt door een blinde muur aan één zijde, maakt dat niet anders. Ook heeft het college geen overwegende betekenis hoeven geven aan de door appellante gestelde waardevermindering van haar woning als gevolg van de berging, nu deze stelling niet nader is onderbouwd en als zodanig niet aannemelijk is.

2.5. Appellante betoogt dat de berging eveneens in strijd is met de redelijke eisen van welstand, zodat daarvoor geen vergunning kon worden verleend.

Dit betoog faalt. Aan de bestreden beslissing op bezwaar ligt het positieve advies van de Schoonheidscommisie van 20 september 2001 ten grondslag. Aangezien dit advies uitsluitend betrekking heeft op de berging kan niet worden gevolgd de stelling van appellante dat de berging niet op zijn eigen merites is beoordeeld. Dat de Schoonheidscommissie eerder negatief zou hebben geadviseerd over een soortgelijke berging, doet aan dit advies niet af. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college zich op het standpunt kon stellen dat de berging niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004

292.