Uitspraak 202402992/1/R4
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2025:2163
- Datum uitspraak
- 14 mei 2025
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 4 november 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van Laren aan LLTC een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van vier padelbanen en het plaatsen van een afscheiding. LLTC heeft in 2021 een aanvraag ingediend voor het aanleggen van vier padelbanen op het terrein van de club en het aanleggen van een aarden wal aan weerszijden van de banen. Het college heeft de vergunning verleend. [appellant] woont in de directe omgeving van het terrein en vreest aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Na bezwaar van [appellant] en andere omwonenden heeft het college de vergunning herroepen en aangekondigd een nieuw besluit te zullen nemen met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. LLTC heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd. Zij is van oordeel dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de bouw van de glazen wanden rondom de padelbanen strijdig is met het bestemmingsplan.
- Hoger beroep
- Bouwen
202402992/1/R4.
Datum uitspraak: 14 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Laren,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 maart 2024 in zaak nr. 22/5926 in het geding tussen:
Larense Lawn Tennis Club, gevestigd te Laren (hierna: LLTC)
en
het college van burgemeester en wethouders van Laren (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2021 heeft het college aan LLTC een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van vier padelbanen en het plaatsen van een afscheiding.
Bij besluit van 21 november 2022 heeft college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de omgevingsvergunning herroepen.
Bij mondelinge uitspraak van 28 maart 2024 heeft de rechtbank het door LLTC daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 november 2022 vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Daarnaast heeft zij aan LLTC een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 april 2025, waarbij [appellant] via een videoverbinding aanwezig was, bijgestaan door mr. D. op de Hoek, advocaat in Amsterdam. Verder zijn verschenen het college, vertegenwoordigd door S.J.M. Paffen en LLTC, vertegenwoordigd door [voorzitter], en bijgestaan door mr. S.E. Silbermann, advocaat in Amsterdam.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 20 september 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. LLTC heeft in 2021 een aanvraag ingediend voor het aanleggen van vier padelbanen op het terrein van de club en het aanleggen van een aarden wal aan weerszijden van de banen. Het college heeft de vergunning verleend. [appellant] woont in de directe omgeving van het terrein en vreest aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Na bezwaar van [appellant] en andere omwonenden heeft het college de vergunning herroepen en aangekondigd een nieuw besluit te zullen nemen met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). LLTC heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd. Zij is van oordeel dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de bouw van de glazen wanden rondom de padelbanen strijdig is met het bestemmingsplan, omdat het bestemmingsplan voor een omheining slechts een hoogte van 3 m toestaat, terwijl de glazen wanden 4 m hoog worden. Daarom is een omgevingsvergunning in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo nodig. Het college had echter meteen ook een nieuwe beslissing moeten nemen en de voorbereidingsprocedure daarvoor direct moeten opstarten. Immers moet, als na een herroeping de uniforme voorbereidingsprocedure wordt gevolgd, meteen een ontwerp-besluit ter inzage worden gelegd. De rechtbank komt vervolgens tot het oordeel dat het college niet de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, maar een reguliere voorbereidingsprocedure had moeten opstarten, omdat de strijd met het bestemmingsplan enkel de omheining betreft. Die valt gelet op de grondoppervlakte en hoogte ervan onder de zogenoemde kruimelgevallen regeling van artikel 4, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2e in samenhang met artikel 3.10 van de Wabo moet dan de reguliere voorbereidingsprocedure worden gevolgd.
De gronden van het hoger beroep
4. [appellant] voert het volgende aan tegen de uitspraak van de rechtbank. Zij heeft ten onrechte ambtshalve geoordeeld over de vraag welke voorbereidingsprocedure had moeten worden gevolgd. Ook had zij niet ambtshalve mogen oordelen dat het college meteen bij de beslissing op bezwaar de uniforme voorbereidingsprocedure had moeten opstarten. Geen van beide punten was door LLTC in beroep aangevoerd. Inhoudelijk voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kruimelgevallenregeling van toepassing is. De oppervlakte van de padelbanen zelf moet ook worden meegerekend en niet alleen de oppervlakte van de omheining. Tussen de verharding van de padelbanen en de omheining bestaat een constructieve en functionele samenhang en zij vormen samen een bouwwerk met een grotere oppervlakte dan de 50 m2 waarop de kruimelgevallenregeling van toepassing is.
5. Het college deelt, in navolging van de bezwaarcommissie, de visie van [appellant] dat de verharding samen met de omheining één constructief geheel is. Het deelt niet de opvatting dat de rechtbank ambtshalve heeft geoordeeld over de door [appellant] genoemde punten en wijst op passages in de gronden van het beroep waarin wordt vermeld dat LLTC duidelijkheid wil over de van toepassing zijnde voorbereidingsprocedure en dat naar juistheid de reguliere procedure is gevolgd.
De bespreking van het hoger beroep
6. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank bij haar oordeel over de te volgen procedure is ingegaan op de beroepsgronden van LLTC, inhoudende dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan en dat de beslissing om de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure te gaan volgen onjuist is, en de rechtsgronden heeft aangevuld. Het betoog hierover slaagt niet.
7. Op de beoogde locatie ligt op grond van de bestemmingsplannen "Laren-Noord" en "Correctieve herziening Laren" de bestemming "Sport". Het is niet in geschil dat de padelbanen een sportvoorziening zijn als bedoeld in artikel 14.1 van het plan Laren-Noord. Ook is niet meer in geschil dat de glazen wanden van de padelbanen geen hekwerk zijn in de zin van artikel 14.2.2, aanhef en onder b van de planregels, maar ‘overige bouwwerken, geen gebouw zijnde’ in de zin van artikel 14.2.2, aanhef en onder f van de planregels. Die mogen ten hoogste 3 m hoog zijn. Omdat de glazen wanden 4 m hoog worden is een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan nodig. In geschil is hoe de oppervlakte van het vergunde project moet worden berekend.
7.1. De Afdeling stelt vast dat het project voorziet in het realiseren van vier padelbanen van ieder 20 bij 10 m, die volgens de aanvraag bij elkaar een grondoppervlakte van 800 m2 zullen beslaan. Het grondoppervlak wordt blijkens de aanvraag verhard en daarop wordt kunstgras gelegd. Op de zitting is besproken dat het college de aanvraag zo heeft begrepen dat deze ook betrekking heeft op het aanbrengen van deze verharding. Dat blijkt ook uit bladzijde 4 en 5 van de omgevingsvergunning, waar toestemming wordt gegeven voor de noodzakelijke werkzaamheden voor het aanleggen van de vier padelbanen, voor zover in strijd met het verbod van artikel 14.5.1. aanhef en sub a van de planregels om oppervlakteverhardingen aan te brengen. De verharding wordt omsloten door een betonnen fundering waarop een kooiconstructie met deels glazen wanden wordt gemonteerd, zo blijkt uit het rapport Statische berekening, Panoramisch scherm van 29 augustus 2019, opgesteld door Ingenieursbureau Schijf-WVB B.V, dat bij de aanvraag is gevoegd. De verharding en de omheining zijn functioneel met elkaar verbonden, immers zonder het een verliest het ander zijn functie als onderdeel van de padelbaan. Ook qua constructie zijn zij met elkaar verbonden, aangezien de betonnen fundering het verharde terrein direct omsluit en opsluit. Dit maakt dat sprake is van een bouwwerk met een oppervlakte van meer dan 50 m2, per baan gerekend en gerekend naar het totale project. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2750, onder 6.3. De kruimelgevallenregeling is daarmee niet van toepassing. Het voorgaande betekent dat het college in het besluit op bezwaar terecht heeft besloten de uniforme voorbereidingsprocedure te volgen. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, behoudens voor zover daarin is beslist op het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het beroep van LLTC is, gelet op wat hiervoor onder 7.1 is overwogen, ongegrond. Dit betekent dat het besluit op bezwaar herleeft en dat het college zo spoedig mogelijk een ontwerp-besluit ter inzage moet leggen.
9. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 maart 2024 in zaak nr. 22/5926, behoudens voor zover daarin is beslist op het verzoek om schadevergoeding;
III. verklaart het beroep van LLTC tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 21 november 2022 ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 279,00 terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van A. Sandanam, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sandanam
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025