Uitspraak 202407921/1/V3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2025:1985
- Datum uitspraak
- 1 mei 2025
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 24 november 2024 heeft de Minister van Asiel en Migratie betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
- Hoger beroep
- Bewaring
202407921/1/V3.
Datum uitspraak: 1 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. Minister van Asiel en Migratie,
2. [appellant sub 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 december 2024 in zaak nr. NL24.48787 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2024 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 24 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond, de wijziging van de tenuitvoerlegging van de maatregel met ingang van die dag bevolen en de minister opgedragen betrokkene schadeloos te stellen.
Tegen deze uitspraak hebben de minister en betrokkene, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Het hoger beroep van de minister
1. De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Justitieel Complex Schiphol onder de omstandigheden ten tijde van haar uitspraak geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie was in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig was. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789. De grief slaagt.
Het hoger beroep van betrokkene
2. Het hoger beroep van betrokkene leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
3. Het hoger beroep van betrokkene is ongegrond en het hoger beroep van de minister is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van betrokkene ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 24 december 2024 in zaak nr. NL24.48787;
IV. verklaart het beroep ongegrond;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2025
918