Uitspraak 202305496/1/R1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2025:1312
- Datum uitspraak
- 26 maart 2025
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 6 juli 2023 heeft de raad van de gemeente Neder-Betuwe het bestemmingsplan "Provincialeweg 2a Kesteren" vastgesteld. [partij] teelt fruit en is de initiatiefnemer van het plan. Het plan maakt een bedrijfsgebouw mogelijk op het perceel [locatie A]. Het plan maakt in en rond dat gebouw de verkoop van eigen agrarische producten en van streekproducten mogelijk, in combinatie met kleinschalige horeca. Het is de bedoeling dat de benodigde parkeerplaatsen op het naastgelegen perceel Provincialeweg 2a worden gerealiseerd. Dat perceel ligt in de gemeente Buren. Het plan heeft geen betrekking op dat perceel. [appellant] is het niet eens met het plan. Hij heeft een zienswijze naar voren gebracht over het ontwerp en vervolgens beroep ingesteld tegen het plan. [appellant] woont aan de [locatie B], op ongeveer 200 meter van plangebied. Hij vreest onder andere dat het plan zal leiden tot oneerlijke concurrentie met andere bedrijven die doen aan productiegebonden detailhandel en detailhandel in streekproducten, waaronder het fruitteeltbedrijf van zijn vader op het perceel waar [appellant] woont. Dat bedrijf heeft ook een fruitstalletje langs de provinciale weg.
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- RO - Gelderland
202305496/1/R1.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats], gemeente Neder-Betuwe,
appellant,
en
de raad van de gemeente Neder-Betuwe,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2023 heeft de raad het bestemmingsplan "Provincialeweg 2a Kesteren" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nader stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2025, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. R. de Haan, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. S. van Westreenen, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 7 april 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. [partij] teelt fruit en is de initiatiefnemer van het plan. Het plan maakt een bedrijfsgebouw mogelijk op het perceel [locatie A]. Het plan maakt in en rond dat gebouw de verkoop van eigen agrarische producten en van streekproducten mogelijk, in combinatie met kleinschalige horeca. Het is de bedoeling dat de benodigde parkeerplaatsen op het naastgelegen perceel Provincialeweg 2a worden gerealiseerd. Dat perceel ligt in de gemeente Buren. Het plan heeft geen betrekking op dat perceel.
[appellant] is het niet eens met het plan. Hij heeft een zienswijze naar voren gebracht over het ontwerp en vervolgens beroep ingesteld tegen het plan. [appellant] woont aan de [locatie B], op ongeveer 200 meter van plangebied. Hij vreest onder andere dat het plan zal leiden tot oneerlijke concurrentie met andere bedrijven die doen aan productiegebonden detailhandel en detailhandel in streekproducten, waaronder het fruitteeltbedrijf van zijn vader op het perceel waar [appellant] woont. Dat bedrijf heeft ook een fruitstalletje langs de provinciale weg.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Intrekking beroepsgronden
4. [appellant] heeft op de zitting zijn beroepsgronden over het nieuwe bestemmingsplan dat volgens hem in voorbereiding zou zijn en over het niet ontvangen van het vaststellingsbesluit ingetrokken.
Fruitstalletjesbeleid
5. [appellant] betoogt dat de productiegebonden detailhandel die het bestemmingsplan mogelijk maakt, zorgt voor oneerlijke concurrentie met andere fruitstalletjes. Op deze fruitstalletjes is het beleid zoals opgenomen in de Beleidsregels fruitstallen en fruitautomaten van de gemeente Neder-Betuwe van 11 februari 2020 (hierna: het fruitstalletjesbeleid) van toepassing. Hij voert ter onderbouwing van zijn betoog aan dat het plan de verkoop van buitenlands fruit mogelijk maakt, terwijl andere fruitstalletjes dat vanwege punt drie van het fruitstalletjesbeleid niet mogen. In punt 3 van het fruitstalletjesbeleid staat namelijk dat in fruitstalletjes en fruitautomaten alleen streekgebonden fruit en daarvan afgeleide producten mogen worden verkocht.
5.1. Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
5.2. Het fruitstalletjesbeleid is gericht op het ondersteunen van de fruitsector en de recreatief-toeristische sector in de gemeente Neder-Betuwe en de bescherming van de belangen van omwonenden van fruitstalletjes. [appellant] exploiteert echter geen fruitstalletje of fruitautomaat en woont niet in de directe omgeving van het plangebied. Het fruitstalletjesbeleid strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant]. Weliswaar exploiteert de vader van [appellant] wel een fruitstalletje bij zijn bedrijf, maar [appellant] heeft niet mede namens zijn vader beroep ingesteld. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 6.4, heeft overwogen, ligt in artikel 8:69a van de Awb besloten dat degene die vernietiging van een besluit beoogt zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het plan naar aanleiding van de hiervoor genoemde beroepsgrond. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.
Detailhandelsstructuurvisie
6. [appellant] betoogt dat het bestemmingsplan in strijd is met de Detailhandelsstructuurvisie van de gemeente Neder-Betuwe van 6 juli 2016 (hierna: de Detailhandelsstructuurvisie).
6.1. De Detailhandelsstructuurvisie is gericht op behoud en versterking van een gezond winkelvoorzieningenniveau in de dorpskernen van de gemeente Neder-Betuwe, zodat de leefbaarheid en vitaliteit van deze kernen op peil gehouden wordt. [appellant] woont niet in een van de dorpskernen van de gemeente Neder-Betuwe en exploiteert daar ook geen winkel.
De detailhandelsstructuurvisie strekt gezien het voorgaande kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant]. De Afdeling is dus van oordeel dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan naar aanleiding van de hiervoor genoemde beroepsgrond. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.
Verkeerssituatie
7. [appellant] betoogt dat het plan negatieve gevolgen zal hebben voor het fruitstalletje van zijn vader, omdat het plan volgens hem zal leiden tot een onveilige verkeerssituatie op de provinciale weg. Hij vreest dat zijn vader de parkeerstrook langs de provinciale weg voor zijn fruitstalletje moet weghalen wanneer er als gevolg van een gewijzigde verkeerssituatie meer ongelukken gebeuren.
7.1. De Afdeling overweegt dat [appellant] met deze beroepsgrond alleen opkomt voor het belang van zijn vader bij exploitatie van zijn fruitstalletje en dus niet voor zijn eigen belangen. Deze beroepsgrond strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant], zodat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het plan naar aanleiding van deze beroepsgrond. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.
Parkeren
8. [appellant] betoogt dat er te weinig parkeerplekken zullen worden gerealiseerd bij de fruitwinkel. De gemeente Buren is niet betrokken bij de totstandkoming van het plan en het is maar de vraag is of het bestuur van die gemeente wil meewerken aan het realiseren van de benodigde parkeerplaatsen. De benodigde parkeerplaatsen moeten echter op het perceel worden gerealiseerd dat in de gemeente Buren ligt.
8.1. De Afdeling overweegt dat [appellant] hiermee een beroep doet op de norm van de goede ruimtelijke ordening wat betreft parkeren. Deze norm heeft in dit geval geen betrekking op de eigen belangen van [appellant] en strekt dus kennelijk niet ter bescherming van zijn belangen. Het is namelijk uitgesloten dat hij gevolgen zal ondervinden van een eventueel tekort aan parkeerplaatsen als gevolg van het plan. Bezoekers van het plangebied zullen dan niet in de directe woonomgeving van [appellant] hun auto parkeren, gelet op de afstand tussen zijn woning en het plangebied en op het feit dat er geen voetpad loopt langs de provinciale weg naar de directe woonomgeving van [appellant]. Het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste staat dus in de weg aan vernietiging van het plan naar aanleiding van deze beroepsgrond. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.
Beschermde diersoort
9. [appellant] betoogt dat het uitgevoerde flora- en faunaonderzoek is verouderd. In de buurt van het plangebied zou een bever zijn gesignaleerd, een beschermde diersoort. Zonder beschermingsmaatregelen zou het dier overlast van de beoogde bedrijfsactiviteiten kunnen ervaren.
9.1. De bepalingen van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) strekken met name tot bescherming van het algemeen belang van bescherming van natuur en landschap, alsmede tot bescherming van plant- en diersoorten. Over soortenbescherming volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.66 en 10.67, dat de belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving zo verweven kunnen zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
9.2. In dit geval is geen sprake van verwevenheid als bedoeld in de uitspraak van 11 november 2020. Niet is gebleken dat zonder de bescherming van de bever de kwaliteit van de directe leefomgeving van [appellant] wordt aangetast. Daarvoor is een verband nodig tussen de kwaliteit van de leefomgeving van [appellant] en van de te beschermen bever, waarvan in dit geval niet kan worden gesproken. Daarbij is van belang dat [appellant] op een afstand van ongeveer 200 m van het plangebied woont. Het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste staat dus in de weg aan vernietiging van het plan naar aanleiding van deze beroepsgrond. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van die beroepsgrond.
Spuitzone
10. [appellant] betoogt dat het voorziene bedrijfsgebouw en het buitenterras te dicht bij een spuitzone liggen. Toekomstige bezoekers van de fruitwinkel zullen daardoor blootgesteld worden aan bestrijdingsmiddelen.
10.1. [appellant] beroept zich met zijn betoog op normen die strekken tot bescherming van de belangen van de bezoekers van de fruitwinkel. Deze normen strekken kennelijk niet tot bescherming van zijn eigen belangen, maar de belangen van anderen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan naar aanleiding van de hiervoor genoemde beroepsgrond. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van die beroepsgrond.
Agrarisch gebruik
11. [appellant] betoogt dat de raad bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan ervan is uitgegaan dat er een agrarische functie zal zijn in het plangebied. Dat is echter niet het geval.
11.1. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat [appellant] een beroep doet op de norm in artikel 3:2 Awb dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis verzamelt over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Dit is een procedurele norm. Voor de inroepbaarheid van schending van een procedurele norm of de schending van een formeel beginsel van behoorlijk bestuur die niet over inspraak gaan, zoals artikel 3:2 van de Awb, is het beschermingsbereik van de onderliggende materiële norm bepalend. Wanneer de schending van ingeroepen materiële normen niet tot vernietiging van een besluit kan leiden, geldt dat ook voor een door appellant gestelde schending van procedurele normen of formele beginselen van behoorlijk bestuur die niet over inspraak gaan. De Afdeling wijst daarbij op haar uitspraken van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 8.1, en 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:606, onder 7.8. De onderliggende materiële norm is in dit geval de norm van de goede ruimtelijke ordening. Deze norm strekt kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant], omdat hij niet in de directe omgeving van het plangebied woont. Dat betekent dat de norm in artikel 3:2 van de Awb in dit geval kennelijk ook niet strekt tot bescherming van zijn belang. Het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste staat dus in de weg aan vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan naar aanleiding van deze beroepsgrond. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.
Conclusie en proceskosten
12. Het beroep is ongegrond.
13. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Driel Kluit
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
703-1134