Uitspraak 202301419/1/V3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2025:42
- Datum uitspraak
- 9 januari 2025
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 25 mei 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling opgedragen de Europese Unie (hierna: de EU) onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
- Hoger beroep
- Vreemdelingenkamer - Overige
202301419/1/V3.
Datum uitspraak: 9 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 februari 2023 in zaak nr. NL22.10310 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling opgedragen de Europese Unie (hierna: de EU) onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 6 februari 2023 heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, ongegrond verklaard, het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard, het besluit vernietigd voor zover het betreft het inreisverbod en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Karsten, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 21 maart 2023 heeft de staatssecretaris het inreisverbod van 25 mei 2022 ingetrokken en een nieuw inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroepsgronden ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Hoger beroep over het besluit van 25 mei 2022
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft namelijk terecht overwogen dat er een onttrekkingsrisico bestaat, zodat de minister bevoegd was een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn op te leggen. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister in zijn verweerschrift voldoende heeft toegelicht waarom de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling geen aanleiding geven om het inreisverbod van twee jaar te verkorten of ervan af te zien. Daaruit volgt namelijk terecht dat de vreemdeling zijn gestelde familie- en privéleven in de EU niet aannemelijk heeft gemaakt.
1.1. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Beroep van rechtswege tegen het besluit van 21 maart 2023
3. Het inreisverbod van 21 maart 2023 is genomen ter vervanging van het inreisverbod van 25 mei 2022. Daartegen is, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege beroep ontstaan. De Afdeling zal het inreisverbod van 21 maart 2023 daarom toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden.
4. De vreemdeling betoogt ten eerste dat de minister ten onrechte aan het besluit ten grondslag heeft gelegd dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Daarom was de minister volgens de vreemdeling niet bevoegd een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn op te leggen (artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000).
4.1. De beroepsgrond slaagt niet. Met de ongegrondverklaring van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank over het besluit van 25 mei 2022, onder 1 tot en met 2, staat vast dat de minister terecht een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn heeft opgelegd.
5. In zijn tweede beroepsgrond klaagt de vreemdeling dat de minister niet bevoegd was een inreisverbod voor de duur van tien jaar op te leggen, omdat hij geen actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377).
5.1. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft terecht in zijn beoordeling betrokken dat de vreemdeling op 26 oktober 2022 is veroordeeld voor een poging tot een gewapende woningoverval, poging tot afpersing en het voorhanden hebben van een vuurwapen, waarvoor hij 24 maanden gevangenisstraf heeft gekregen. Uit het vonnis blijkt dat de strafrechter het de vreemdeling zwaar heeft aangerekend dat hij samen met zijn medeverdachte, die tijdens het misdrijf een doorgeladen vuurwapen bij zich had, een gedetailleerd plan heeft gemaakt om de woning van aangeefster te overvallen. Daarin vervulde de vreemdeling een grote rol door bij het huis aan te bellen en zich voor te doen als pakketbezorger. De minister heeft hierin terecht een werkelijke en ernstige bedreiging gezien voor een fundamenteel belang van de samenleving. Dat het om een poging ging, doet daar niet aan af. Uit het vonnis blijkt namelijk dat de woningoverval alleen mislukte, omdat de bewoonster de politie belde. De vreemdeling is in staat gebleken tot een ernstig misdrijf dat ernstige gevolgen had kunnen hebben en gemakkelijk uit de hand had kunnen lopen. De minister heeft daarnaast terecht aangenomen dat de bedreiging nog actueel is, omdat het niet aannemelijk is dat zijn normbesef zodanig verbeterd is, dat niet langer voor herhaling hoeft te worden gevreesd. Het misdrijf was immers recent en vanuit detentie heeft de vreemdeling, anders dan hij betoogt, niet laten zien dat hij zijn leven heeft gebeterd. Daarbij heeft de minister van belang mogen achten dat de vreemdeling tijdens de strafzaak en erna geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen.
6. Tot slot voert de vreemdeling aan dat het zware inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM en met het evenredigheidsbeginsel.
6.1. Dit betoog slaagt niet. Zoals volgt uit de overweging onder 1.1, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zijn familie- en privéleven aan de EU gebonden is. In het gehoor van 25 maart 2022 heeft hij bovendien verklaard geen familieleven in Nederland te hebben en er evenmin zakelijke belangen te hebben. De Afdeling merkt daarbij op dat hij tijdens zijn verblijf van vijf jaren in Nederland nooit rechtmatig verblijf heeft gehad en nooit een poging heeft gedaan om dat te verkrijgen. De vreemdeling heeft verder geen omstandigheden aangedragen, waaruit volgt dat in zijn geval de duur van het inreisverbod te lang is.
7. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 21 maart 2023, V-[…], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025
967