Uitspraak 200304572/2


Volledige tekst

200304572/2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bedum het wijzigingsplan “Wijziging ex artikel 11 WRO bestemmingsplan Buitengebied – aanwijzing bebouwingsvlak aan de Noordwolderweg voor het verplaatsen van een veehouderijbedrijf” vastgesteld.

Bij besluit van 6 mei 2003, kenmerk 2003-06471/19, RP, heeft verweerder beslist omtrent de goedkeuring van dit plan.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 oktober 2003, waar verzoeker, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J. van der Kooi, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is drs. J.M. Peppelenbos-te Selle, ambtenaar van de gemeente, namens het college van burgemeester en wethouders van Bedum, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Het wijzigingsplan voorziet in het opnemen van een bebouwingsvlak ten behoeve van een veehouderijbedrijf dat de bedrijfsbebouwing in verband met de uitbreiding van een bedrijventerrein dient te verplaatsen.

2.3. Verzoeker heeft gevraagd om schorsing van de goedkeuring van het wijzigingsplan. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat zijn uitzicht verloren gaat en vreest daarnaast voor geluid- en stankoverlast.

2.4. De afstand van de woning van verzoeker tot het bebouwingsvlak is ongeveer 450 meter. Derhalve bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat niet voor ernstige geluid- en stankoverlast behoeft te worden gevreesd.

Wel is aannemelijk geworden dat het vrije uitzicht van verzoeker door de bebouwing enigszins wordt beperkt, met name wat betreft de zichtlijn op de Martinitoren.

De Voorzitter ziet hierin echter onvoldoende aanleiding voor de verwachting dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat het college van burgemeester en wethouders meer gewicht kon toekennen aan het belang van het veehouderijbedrijf bij het bebouwingsvlak dan aan het belang van verzoeker bij het behoud van een vrij uitzicht. Voorzover verzoeker in dit verband heeft gewezen op alternatieve plaatsen overweegt de Voorzitter dat, daargelaten dat alternatieven eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet, ter zitting aannemelijk is geworden dat de door verzoeker genoemde plaatsen minder geschikt zijn.

2.5. Gelet op het voorgaande bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen grond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2003

317