Uitspraak 202201667/1/R1


Volledige tekst

202201667/1/R1.
Datum uitspraak: 27 november 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in Laren,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 7 februari 2022 in zaak nr. 21/2415 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Laren.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning voor de vervanging van dakpannen en geveldelen van gebouwen op het perceel [locatie] in Laren buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 13 november 2020 heeft het college het verzoek van [appellant] om een van rechtswege gegeven vergunning bekend te maken geweigerd.

Bij besluit van 22 april 2021 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2020 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat in Laren, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Zahri en S.J.M. Paffen, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 16 juli 2018. Dit betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [appellant] woont op het perceel [locatie] in Laren (hierna: het perceel). [[medewerker]] van Bouwkundig advies heeft namens [appellant] op 16 juli 2018 een aanvraag gedaan om een omgevingsvergunning voor de vervanging van dakpannen en geveldelen van de op het perceel aanwezige paardenstallen, de overdekte rijbak en het dienstverblijf. Bij brief van 21 augustus 2018 heeft het college [[medewerker]] verzocht om binnen acht weken aanvullende gegevens bij het college in te leveren voor de beoordeling van de aanvraag. Het college heeft vervolgens bij besluit van 17 oktober 2018 de aanvraag buiten behandeling gesteld.

[appellant] heeft bij brief van 30 oktober 2020 verzocht om bekendmaking van een van rechtswege gegeven omgevingsvergunning, omdat het college volgens hem niet tijdig heeft beslist op de aanvraag.

Het college heeft bij besluit van 13 november 2020 geweigerd om een van rechtswege gegeven vergunning bekend te maken. Het college stelt zich op het standpunt dat met het besluit van 17 oktober 2018 tijdig is beslist op de aanvraag.

[appellant] heeft op 16 november 2020 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 17 oktober 2018 en 13 november 2020. Bij het besluit op bezwaar van 22 april 2021 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar en het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

Relevante wettelijke bepalingen

3.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De weigering een besluit van rechtswege bekend te maken

Is de vergunning van rechtswege gegeven?

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat er in dit geval een vergunning van rechtswege is gegeven, omdat het college het besluit van 17 oktober 2018 niet bekend heeft gemaakt. [[medewerker]] heeft het besluit volgens [appellant] niet ontvangen. [appellant] heeft aangeboden om [[medewerker]] onder ede te laten verklaren dat hij het besluit van 17 oktober 2018 niet heeft ontvangen, waarbij hij benadrukt dat [[medewerker]] een professionele dienstverlener is. De rechtbank en het college zijn ten onrechte niet op dit bewijsaanbod ingegaan. [appellant] acht het onwaarschijnlijk dat het college het besluit daadwerkelijk heeft verzonden. Hij stelt dat het wel vaker voorkomt dat het college stukken niet verzendt en geeft daarvan concrete voorbeelden.

[appellant] acht het verder onjuist dat de rechtbank de door de Afdeling gehanteerde jurisprudentielijn heeft gehanteerd die volgens hem inhoudt dat een besluit dat per gewone post is verzonden, wordt aangemerkt als te zijn ontvangen door de geadresseerde, ook in gevallen waarin dat besluit niet is ontvangen. Hij voert aan dat hierdoor degene aan wie in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) rechtsbescherming tegen de overheid is gegarandeerd, van rechtsbescherming verstoken is. In dit verband wijst hij er nog op dat hij ter aanvulling van de aanvraag desgevraagd stukken naar het college heeft gestuurd en dat de rechtbank de enkele ontkenning door het college van de ontvangst daarvan, wel voldoende heeft geacht.

4.1.    Vast staat dat het college bij besluit van 17 oktober 2018 heeft beslist op de aanvraag van 16 juli 2018. Het college heeft te kennen gegeven dat hij het besluit van 17 oktober 2018 niet aangetekend heeft verzonden aan [[medewerker]]. Zoals de rechtbank heeft overwogen, dient volgens vaste jurisprudentie in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Het bestuursorgaan kan daarbij in eerste instantie volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daarvoor is in elk geval vereist dat het desbetreffende stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Als het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om dit te ontzenuwen. Hiertoe is voldoende dat, op grond van wat deze aanvoert, de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1277). In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank deze jurisprudentielijn niet terecht heeft gevolgd. Wat [appellant] heeft aangevoerd over het internationaal recht leidt niet tot een ander oordeel. Over het betoog van [appellant] dat de bewijslastverdeling wat betreft het niet aangetekend verzenden van poststukken in strijd is met artikel 6 van het EVRM, heeft de Afdeling in de uitspraak van 2 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2444) reeds geoordeeld dat deze bewijslastverdeling niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM. In het overige wat hij heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin strijd met het internationaal recht.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 17 oktober 2018 op dezelfde dag is verzonden. Op de uitdraai van het postregistratiesysteem MYCORSA is te zien dat op 17 oktober 2018 een besluit tot het buiten behandeling stellen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het perceel van [appellant] is verzonden. Het college heeft op de zitting toegelicht op welke wijze poststukken door het college worden aangeboden aan PostNL. Nadat het stuk digitaal aan de administratief medewerker is verzonden, drukt deze medewerker het stuk af op papier, maakt dat klaar voor verzending en kent aan het stuk een nummer toe. De stukken worden bewaard in een daarvoor bestemd bakje. Als de postbezorger van PostNL in de middag de poststukken die in het bakje liggen heeft opgehaald, wordt dat geregistreerd door de administratief medewerker. Onder deze omstandigheden en nu in het postregistratiesysteem staat dat het besluit is verzonden, heeft het college aannemelijk gemaakt dat het besluit van 17 oktober 2018 is verzonden.

In de stelling van [appellant] dat het college bepaalde andere stukken niet zou hebben verzonden, kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het college in dit geval het besluit van 17 oktober 2018 niet daadwerkelijk heeft verzonden. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat met hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd de ontvangst van het besluit van 17 oktober 2018 door [[medewerker]] niet redelijkerwijs kan worden betwijfeld. [[medewerker]] heeft op de hoorzitting in bezwaar te kennen gegeven dat hij het besluit niet heeft ontvangen. De enkele ontkenning van ontvangst van een stuk is onvoldoende om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Ook al zou de ontkenning door [[medewerker]] onder ede zijn gedaan, dan maakt dat niet dat aan de ontkenning een zwaarder gewicht moet worden toegekend. De rechtbank en het college waren alleen al daarom niet gehouden om [[medewerker]] in de gelegenheid te stellen onder ede te verklaren dat hij het besluit van 17 oktober 2018 niet heeft ontvangen. De Afdeling heeft om die reden evenmin aanleiding gezien om [[medewerker]] onder ede te laten verklaren.

Gelet op wat hiervoor staat, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het college het besluit van 17 oktober 2018 deugdelijk bekend heeft gemaakt. Dat besluit is dus in werking getreden. Daarmee heeft het college binnen de voorgeschreven termijn een besluit genomen op de aanvraag en is geen vergunning van rechtswege gegeven.

Het betoog slaagt niet.

Het buiten behandeling stellen van de aanvraag

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college met het besluit op bezwaar het besluit van 17 oktober 2018, waarbij de aanvraag buiten behandeling is gesteld, ten onrechte in stand heeft gelaten. Daartoe voert hij aan dat hij de stukken, waar het college bij brief van 21 augustus 2018 om heeft gevraagd, tijdig aan het college heeft verzonden.

5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vraag of het college de aanvraag met juistheid buiten behandeling heeft gesteld niet ter beoordeling voorlag. Het college heeft het bezwaar tegen het daartoe strekkende besluit immers niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] pas in 2020 bezwaar heeft gemaakt en het bezwaarschrift daarmee te laat is ingediend. Aan een inhoudelijk beoordeling van de door [appellant] aangevoerde gronden is de rechtbank terecht niet toegekomen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Heusden
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024

163-1124

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:40

Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

Artikel 3:41

1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

[…].

Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie

Artikel 41

1. Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken on[medewerker]dig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.

2. Dit recht behelst met name:

a) het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;

b) het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim;

c) de plicht van de betrokken diensten, hun beslissingen met redenen te omkleden.

3. Eenieder heeft recht op vergoeding door de Unie van de schade die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben.

4. Eenieder kan zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen van de Unie wenden en moet ook in die taal antwoord krijgen.

Artikel 47

Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en on[medewerker]dig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen

Artikel 51

1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.

[…]

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 6

1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en on[medewerker]dig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van proces[medewerker]en dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

[…]