Uitspraak 202304176/1/R1


Volledige tekst

202304176/1/R1.
Datum uitspraak: 20 november 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend in Spanbroek, gemeente Opmeer,
appellant,

en

de raad van de gemeente Opmeer,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2023 heeft de raad van de gemeente Opmeer het bestemmingsplan "Kindcentrum Opmeer-Spanbroek" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad van de gemeente Opmeer heeft een verweerschrift ingediend.

Stichting Kindcentrum Opmeer heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2024, waar [appellant] en [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door drs. L.C. Lindeman, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. U.E.M. Pinas en E.C.W. van der Poel, beiden advocaat te Hoorn, zijn verschenen. Voorts is Stichting Kindcentrum Opmeer-Spanbroek, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. J.J. de Boer, advocaat te Hoorn, als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.

Het ontwerpplan is op 6 oktober 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.

Inleiding

2.       Het plan voorziet in een zogenoemd ‘kindcentrum’ dat drie bestaande basisscholen zal huisvesten, te weten: ’t Ruimteschip, de St. Bonifiatiusschool en de OBS De Akker. Het kindcentrum is voorzien op de locatie van de St. Bonifatiusschool. De verouderde gebouwen waarin de scholen nu zijn gehuisvest, worden (deels) gesloopt. Ook biedt het kindcentrum ruimte voor een kinderopvang, muziekonderwijs, een gymzaal, een bibliotheek en voor jeugdgezondheidsdiensten. [appellant] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plan. Hij woont op het adres [locatie] in Spanbroek. Zijn perceel en het plangebied worden van elkaar gescheiden door een weg van ongeveer acht meter breed. Hij heeft direct zicht op het plangebied. Hij vreest voor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat en brengt ter onderbouwing daarvan een aantal bezwaren naar voren. De Afdeling behandelt deze bezwaren achtereenvolgens in deze uitspraak. De voor die behandeling relevante planregels zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Participatie

4.       Volgens [appellant] is door de raad onvoldoende rekening gehouden met de wensen en behoeften van buurtbewoners en de ouders van schoolgaande kinderen. Er is daardoor geen draagvlak voor het plan.

4.1.    Het besluit tot vaststelling van het plan is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In overeenstemming met deze procedure zijn [appellant] en anderen in de gelegenheid gesteld om een zienswijze over het ontwerpplan naar voren te brengen. Niet in geschil is dat aan de wettelijke vereisten voor de terinzagelegging van het plan is voldaan. In de nota van beantwoording zienswijzen is door de raad ingegaan op de ingebrachte zienswijzen. In aanvulling op deze procedure is door de raad bovendien op verschillende momenten en in verschillende fase van de voorbereiding van het plan aan burgers de mogelijkheid geboden om hun mening te geven over de in het plan voorziene ontwikkeling. Zo is een participatietraject doorlopen voor de locatiekeuze en konden burgers inspreken bij commissie- en raadsvergaderingen over het kindcentrum. Ook zijn er overleggen geweest tussen de bouwheer, de gemeente, een externe stedenbouwkundige, gebruikers (docenten en ouders), omwonenden en de schooldirecteur met betrekking tot het stedenbouwkundig plan. Gedurende de voorbereidingsprocedure zijn omwonenden ook nog geïnformeerd door een informatiebrief van de gemeente.

4.2.    [appellant] heeft het vorenstaande niet weersproken. Zijn beroepsgrond dat desondanks een plan is vastgesteld dat niet aansluit op de wensen en behoeften van buurtbewoners en de ouders van schoolgaande kinderen, is door hem niet overtuigend feitelijk onderbouwd en gelet op het voorgaande ook niet aannemelijk. De door hem in het nadere stuk overgelegde lijst met zes handtekeningen van andere omwonenden is daarvoor onvoldoende, alleen al omdat daaruit niet blijkt dat zijn beroepsgrond wordt gedeeld door meer dan deze zes omwonenden en het plan. Er bestaat voor de Afdeling in zoverre dan ook geen aanleiding te oordelen dat het plan onzorgvuldig is vastgesteld en/of in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Daar komt bij dat de Afdeling al eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraken van 25 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3874, 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1702, en 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4209, dat de omstandigheid dat er geen maatschappelijk draagvlak zou bestaan , niet betekent dat het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Alleen de omstandigheid dat draagvlak zou ontbreken, kan geen dragend argument zijn voor het weigeren van planologische medewerking. De conclusie is in zoverre dat de raad in het gestelde ontbreken van draagvlak, wat daarvan ook zij, geen reden heeft hoeven te zien om het plan niet vast te stellen. Het betoog slaagt niet.

Vertrouwensbeginsel

5.       [appellant] stelt dat hij zijn woning in 2018 heeft gekocht in de veronderstelling dat het kindcentrum niet zou worden gebouwd ter plaatse van de St. Bonifatiusschool. Het kindcentrum zou niet inpasbaar zijn op deze locatie. Hij wijst op een raadinformatiebrief van 6 april 2022. Ook wijst hij erop dat de raad steeds heeft gesteld dat er een minimale afstand dient te zijn tussen het kindcentrum en andere bebouwing van 30 meter.

5.1.    De raad stelt dat hij reeds op 18 april 2018 te kennen heeft gegeven de locatiekeuze uit 2017 - toen nog: locatie De Akker/’t Ruimteschip - te  heroverwegen en opnieuw onderzoek te doen. Dit is vóór de aankoop van de woning van [appellant]. In 2019 is vervolgens een inpasbaarheidsonderzoek uitgevoerd, waarvan een participatietraject onderdeel was. De conclusie van dit onderzoek is dat de locatie van de St. Bonifatiusschool de beste keuze is. Op 29 oktober 2020 is de locatiekeuze officieel door de raad vastgesteld.

5.2.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

5.3.    [appellant] heeft tijdens de zitting erkend dat de raad jegens hem geen toezegging of andere uitlating of gedraging heeft gedaan waaruit hij redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat het kindcentrum niet zou worden gerealiseerd als deze niet op een minimale afstand van 30 meter tot de gevels van alle omliggende woningen kan worden gesitueerd. Het betoog slaagt niet.

Alternatieve locatie

6.                [appellant] voert voorts aan dat er een betere locatie bestaat voor het kindcentrum, namelijk op het zogenoemde HOSV-terrein, dat nu in gebruik is bij voetbalvereniging HOSV. Deze locatie biedt meer ruimte dan het plangebied en is volgens [appellant] alleen daarom al beter geschikt voor het kindcentrum. Volgens [appellant] is de keuze slechts op het plangebied gevallen vanwege financiële motieven.

6.1.    De raad stelt dat er uitgebreid locatie-onderzoek is gedaan, waarbij ook is gekeken naar het HOSV-terrein. Al eerder in de voorbereidingsprocedure is echter gebleken dat niet dat gehele terrein beschikbaar is voor het kindcentrum, terwijl wél dat gehele terrein nodig is om het kindcentrum voldoende de ruimte te bieden. Om die reden is deze locatie afgevallen. De raad verwijst voor het overige naar de raadsinformatiebrief van 29 juni 2020.

6.2.    De raad moet bij de keuze van een bestemming een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen. Zoals ook ter zitting is toegelicht, heeft de raad in elk geval drie locaties onderzocht, te weten het HOSV-terrein, locatie De Akker/’t Ruimteschip en het plangebied. Deze locaties zijn onder andere beoordeeld op ruimtebeslag, centrale ligging, huidige bestemming en (financiële) haalbaarheid. De conclusie van dit onderzoek is dat het plangebied het beste scoort op deze punten en daarmee als de beste locatie is gekozen. Daarbij is steeds, zo heeft de raad ook op zitting bevestigd, overleg gevoerd met alle betrokkenen, ook met omwonenden. Voor het door [appellant] genoemde HOSV-terrein geldt daarbij dat niet dit gehele terrein beschikbaar is en dat de eigenaren van dit terrein ten tijde van de vaststelling van het plan niet wilde meewerken aan het herbestemmen van dit terrein. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad toereikend gemotiveerd waarom voor het plangebied is gekozen en niet voor de alternatieve locaties is gekozen. Het betoog slaagt niet.

Uitzicht en zonlicht

7.       [appellant] stelt dat de in het plan toegestane bouwhoogten en de voorziene omvang van het gebouw, waarbij geen rekening is gehouden met een minimale afstand van 30 meter tot andere bebouwing, leiden tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat, in het bijzonder zijn uitzicht. Ook leidt het tot schaduwwerking. De zonnestudie die met het oog daarop is verricht gaat volgens [appellant] ten onrechte uit van een ander ontwerp dan in het plan is mogelijk gemaakt en is daarom misleidend.

7.1.    De raad stelt dat het plan de uitkomst is van een zorgvuldige afweging van factoren, waarbij is gestreefd naar een ruimtelijk zo compact mogelijk vormgegeven gebouw. Zo is onder meer rekening gehouden met een aanrijdroute via de Wuiver, een extra verdieping in verband met de wens meer groen te creëren en de oriëntatierichting van de bestaande woningen, zodat slechts twee tot drie woningen uitkijken op het nieuwe gebouw. Volgens de raad is de schaduwwerking van het gebouw correct in kaart gebracht en volgt uit die zonnestudie dat op de momenten waarop het gebouw de meeste schaduw werpt aan de zijde van de woning van [appellant], het gebouw niet maatgevend is, maar de bestaande bomenrij. Al met al meent de raad dat met het plan sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij stelt de raad nog in het bijzonder dat in vergelijking met de planologische mogelijkheden in het vorige bestemmingsplan de bestemming "Maatschappelijk" op grotere afstand ligt van de woning van [appellant]. Het vorige bestemmingsplan bood bouwmogelijkheden met een potentieel grotere beperking van het uitzicht en zonlicht. Tot slot wijst de raad er in dit verband op dat de bestemming "Groen" is opgenomen om de afstand van de bebouwing tot de woningen te waarborgen.

7.2.    Het vorige bestemmingsplan "Herziening Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek", vastgesteld op 12 december 2017 kende aan het plangebied de bestemmingen "Maatschappelijk - 1" en "Groen" toe. Binnen eerstgenoemde bestemming was een gebouw met maximale goothoogte van 3,5 meter en een maximale bouwhoogte van 8,5 meter toegestaan onder andere ten behoeve van educatieve voorzieningen. Binnen de bestemming "Groen" gold een vergunningplicht voor onder andere het kappen van bomen en verwijderen van opgaande beplanting.

7.3.    In het plan, zoals dat thans voorligt, is een gebouw voorzien met een maximum goothoogte van 8,5 meter en een maximum bouwhoogte van 9,5 meter. De in het vorige bestemmingsplan opgenomen vergunningplicht is overgenomen in het voorliggende plan, te weten in artikel 3.4.1 van de planregels.

7.4.    De conclusie van de zonnestudie, zoals onderdeel van het stedenbouwkundig plan, is dat de schaduw op de omliggende woonhuizen voornamelijk voortkomt uit de aanwezigheid van hoge bomen. Daarbij is uitgegaan van de maximaal ingevolge het plan toegestane bouwhoogte(n). De studie concludeert verder dat de realisatie van het kindcentrum  niet zal leiden tot een vergroting van het schaduwvlak maar slechts tot een verdichting van de reeds bestaande schaduwval op de Veldstralaan. Dit levert geen verslechtering aan de gevels van de woningen op, aldus de zonnestudie.

7.5.    De Afdeling stelt vast dat in zowel het vorige als het onderhavige bestemmingsplan een school kan worden gerealiseerd en dat de in het onderhavige plan toegestane goot- en bouwhoogte hoger zijn dan in het vorige bestemmingsplan. Ook stelt de Afdeling vast dat de bestemming "Groen" aan een deel van de gronden is toegekend die in het vorige bestemmingsplan de bestemming "Maatschappelijk-1" had, als gevolg waarvan de groenbestemming nu evenwijdig loopt aan het perceel van [appellant]. Ter zitting is hierover aan de orde gekomen dat in de bestaande situatie een bomenrij het zicht blokkeert op een deel van het plangebied. Die bomenrij blijft goeddeels behouden. Dit is in de planregels gewaarborgd door middel van een vergunningplicht voor kappen en - zoals ter zitting nader toegelicht - doordat de gemeente eigenaar is van de gronden waarop de bomenrij staat. Voorts heeft de raad ter zitting bevestigd dat waar bomen moeten worden gekapt zoveel mogelijk zal worden voorzien in herbeplanting. De Afdeling stelt verder vast dat de buitenste contouren uit de zonnestudie gelijk zijn aan de maximale bouwmogelijkheden in het plan. Dit betekent dat onjuist is dat de zonnestudie uitgaat van een ander ontwerp dan in het plan voorzien.

7.6.    Gelet op voorgaande feitenvaststellingen en in aanmerking genomen dat het beroep van [appellant] geen aanleiding geeft te oordelen dat de raad zich niet mocht baseren op de zonnestudie, komt de Afdeling tot de conclusie dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht van [appellant]. Evenmin leidt het plan tot een onaanvaardbare vermindering van zonlicht op zijn woning. Dat sprake zal zijn van enige aantasting en vermindering is daarvoor onvoldoende. Het betoog slaagt niet.

Geluid

8.       [appellant] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met de geluidnormen voor milieucategorie 2 ‘rustige woonwijk’ in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure). Volgens [appellant] is de bestaande geluidsituatie al overbelast. Hij wijst in dit verband op een akoestisch onderzoek uit 2020. Als het bestemmingsplan wordt uitgevoerd neemt het leerlingaantal toe van 375 naar 600 leerlingen en kan nog maar op één locatie worden buiten gespeeld in plaats van twee. Volgens [appellant] leidt dit tot nóg meer geluidoverlast en is een ander niet correct door de raad berekend. Daarbij wijst hij erop dat het door de raad uitgevoerde akoestisch onderzoek niet bestaat uit metingen, maar berekeningen, waarbij bovendien geen rekening is gehouden met de akoestiek van de omgeving en het weerkaatsen van geluid tussen de gevels.

8.1.    De raad stelt dat hij de afstandsnorm van 30 meter uit de VNG-brochure heeft gebruikt bij het locatieonderzoek, zodat locaties op de factor van inpasbaarheid met elkaar konden worden vergelen. Omdat de afstand van 30 meter bij sommige woningen niet wordt gehaald, is onderzoek gedaan naar de geluidsituatie ter plaatse, zo stelt de raad verder. Uit dit onderzoek blijkt dat ook na realisatie van het plan sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De raad weerspreekt in dit verband dat ter plaatse van de woning van [appellant] niet wordt voldaan aan stap 2 uit de VNG-brochure. Volgens de raad is de geluidtoename ten opzichte van de bestaande situatie namelijk beperkt en blijft deze binnen de gestelde grenzen.

8.2.    In de plantoelichting heeft de raad toegelicht dat de geluidsgevolgen van het kindcentrum zijn beoordeeld aan de hand van het stappenplan in de VNG-brochure (paragraaf B5.3 van bijlage 5). Concreet gaat het om het geluid van: de technische installaties behorende tot het kindcentrum, buitenspelende kinderen en het autoverkeer (indirecte hinder). Uit het akoestisch onderzoek "Kindcentrum Spanbroek" van Buro DB volgt dat voor het gebied het omgevingstype ‘rustige woonwijk’ geldt. Het kindcentrum valt onder SBI-code 852 ‘Scholen voor basis- en algemeen voortgezet onderwijs’, waarbij een richtafstand geldt voor geluid van 30 meter. Aangezien er verschillende woningen binnen deze richtafstand staan, is - zo vermeldt het akoestisch onderzoek - onderzoek gedaan. Ter hoogte van de woning van [appellant] wordt wél aan stap 2 uit het stappenplan voldaan. In de resultatentabel is te lezen dat het langtijdgemiddelde (LAr,LT) 44,79 db(A) overdag en 31,83 db(A) in de avond bedraagt. Verder is te lezen dat de maximale waarde 54,14 db(A) overdag en 44,6 db(A) tijdens de avond bedraagt. Voor zogenoemde indirecte hinder, bestaande uit verkeersgeluid, is de geluidwaarde maximaal 34,81 db(A) op de gevel van de woning van [appellant].

8.3.    Zoals hiervoor uiteengezet, heeft de raad voor de beoordeling van de geluidbelasting ter plaatse van de woningen rondom het kindcentrum gebruikgemaakt van het stappenplan uit paragraaf B5.3 van bijlage 5 van de publicatie "Bedrijven en milieuzonering" van de VNG-brochure. Deze toetsingssystematiek van de VNG-brochure bestaat uit vier stappen, waarbij per stap een hogere geluidbelasting aanvaardbaar wordt geacht en telkens hogere eisen worden gesteld aan het benodigde onderzoek en de motivering van het besluit waarmee planologische inpassing mogelijk wordt gemaakt. Indien wordt voldaan aan de toepasselijke richtafstand voor het aspect geluid uit de VNG-brochure, dan is volgens de toetsingssystematiek in beginsel sprake van een aanvaardbare geluidbelasting (stap 1). Indien stap 1 niet toereikend is, dan dient de raad volgens de toetsingssystematiek met akoestisch onderzoek aan te tonen dat de geluidbelasting op woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen voldoet aan de geluidwaarden als opgenomen in paragraaf B5.3 van bijlage 5 van de VNG-brochure. Deze toegestane geluidbelasting op woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen bedraagt - in een rustige woonwijk - in eerste instantie 45 dB(A) etmaalwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, 65 dB(A) etmaalwaarde voor het maximale geluidniveau en 50 dB(A) etmaalwaarde ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking (stap 2). Bij overschrijding van deze waarden is planologische inpassing nog steeds mogelijk bij een geluidbelasting op woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen van maximaal 50 dB(A) etmaalwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, 70 dB(A) etmaalwaarde voor het maximale geluidniveau en 50 dB(A) etmaalwaarde ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking. De raad dient dan te motiveren waarom hij deze geluidbelasting in de concrete situatie acceptabel acht (stap 3). Bij een hogere geluidbelasting dan aangegeven in stap 3 is een ruimtelijke inpassing doorgaans niet mogelijk. Indien het bevoegd gezag niettemin tot inpassing wil overgaan, dient het dit grondig te onderzoeken, onderbouwen en motiveren waarbij tevens de cumulatie met eventueel reeds aanwezige geluidbelasting moet worden betrokken (stap 4).

8.4.    Uitgaande van een rustige woonwijk, zoals ook in het akoestisch onderzoek gehanteerd, geldt als startpunt dat indien sprake is van een minimale afstand van 30 meter, geen nader onderzoek nodig is. Hieraan wordt voor onder andere de woning van [appellant] niet voldaan. Om die reden is akoestisch onderzoek uitgevoerd waaruit, zo is hiervoor weergegeven, volgt dat aan de tweede stap uit de VNG-brochure voor de woning van [appellant] wordt voldaan. Niet valt in te zien dat de raad zich niet op het akoestisch onderzoek heeft mogen baseren omdat omgevingsfactoren hierin onvoldoende zouden zijn meegenomen en/of omdat het weerkaatsen van geluid niet in de berekeningen is betrokken. Zoals ook uit de reactie van geluiddeskundige T. de Boer van Buro DB volgt, zijn de door [appellant] genoemde elementen wel degelijk in de berekeningen betrokken, waarbij bovendien geldt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat al sprake is van een overbelaste geluidsituatie. Wat betreft zijn verwijzing naar eerder akoestisch onderzoek geldt dat, wat daar ook van zij, toen sprake was van een in ruimtelijk opzicht andere situatie, zodat reeds daarom dat onderzoek geen aanleiding geeft te twijfelen aan het akoestisch onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het plan.

8.4.1. De Afdeling ziet geen aanleiding te concluderen dat het kindcentrum zal leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat bij de woning van [appellant] die niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is. Daarvoor is tevens van belang dat ook in de bestaande situatie zich reeds in het plangebied een school en trapveld bevindt, bij realisatie van het plan de richtafstand van 30 meter slechts beperkt wordt overschreden en het plan voorziet in een groenstrook tussen de gevel en de woning van [appellant] . Het betoog slaagt in zoverre niet.

8.5.    Wat betreft de geluidbelasting op de gevels van andere woningen, waarbij deels sprake is van een overschrijding van maximaal 2 dB(A), overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht kan in rechte alleen een beroep worden gedaan op de norm van een goede ruimtelijke ordening om een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op een eigen belang. Voor zover [appellant] enkel opkomt voor de belangen van anderen, bijvoorbeeld die van de bewoners van andere woningen, en het hem niet te doen is om zijn eigen belangen, staat het relativiteitsvereiste dus aan vernietiging van het plan in de weg. De aanvaardbaarheid van de overschrijding van 2 db(A) op die andere woningen laat de Afdeling daarom buiten beschouwing.

Verkeer

9.       [appellant] voert aan dat het plan voorziet in een te groot aantal parkeerplaatsen. Volgens hem zijn 84 parkeerplaatsen voldoende. De 16 parkeerplaatsen voor de gymzaal zijn overbodig. Het te grote aantal parkeerplaatsen heeft een verkeer aantrekkende werking en leidt tot een verkeersgevaarlijke situatie, aldus [appellant].

9.1.    De raad stelt dat het plan is getoetst aan de Nota Parkeernormen gemeente Opmeer 2016. De hierin opgenomen parkeernormen zijn gebaseerd op de door CROW gepubliceerde kencijfers voor parkeren. Op basis van de parkeernota dienen voldoende parkeerplaatsen te worden gerealiseerd, waarbij geldt dat aanwezige parkeerplaatsen één op één dienen terug te komen. Er is gekozen voor een zogenoemde ‘kiss & ride’. Dit alles leidt tot een minimum van 36 nieuwe parkeerplaatsen, 55 kiss&ride-plekken en 40 bestaande parkeerplaatsen. De raad weerspreekt dat het aantal parkeerplaatsen een verkeersaantrekkende werking heeft. Volgens de raad is daaraan aandacht besteed door bij de locatiekeuze rekening te houden met het verzorgingsgebied. Maar ook als wél correct zou zijn dat het aantal parkeerplaatsen een verkeersaantrekkende werking heeft, betekent dit volgens de raad niet dat minder parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd. Dit zou namelijk leiden tot een overbelasting van omliggende straten met gevaarlijke verkeerssituaties als gevolg.

9.2.    De plantoelichting vermeldt dat op basis van de parkeernota voor het kindcentrum minimaal 36 plaatsen voor parkeren en 55 plaatsen voor Kiss & Ride nodig zijn. Hierbij komen nog 40 parkeerplaatsen die al aanwezig zijn en ergens in het plangebied een nieuwe plaats moeten krijgen. Totaal moeten er dus 131 plaatsen in de omgeving komen. Hierbij is rekening gehouden met piekmomenten (tijdens brengen/halen van school) en medegebruik van de parkeerplaatsen (door de gebruikers van de andere kindcentrum-functies), aldus de plantoelichting.

9.3.    De Afdeling stelt vast dat het plan in overeenstemming is met de parkeernota. Dat in afwijking hiervan minder parkeerplaatsen zouden moeten worden gerealiseerd in verband met eventuele verkeer aantrekkende werking of een onveilige situatie voor de spelende kinderen, is door [appellant] niet overtuigend naar voren gebracht. De parkeernormen zijn juist gesteld met het oog op de veiligheid en een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling volgt de raad dan ook in zijn standpunt. Het betoog slaagt niet.

Groen

10.     [appellant] stelt dat het plan leidt tot een onaanvaardbare afname van het groen in de omgeving. De huidige bomenrij zou volgens hem moeten worden behouden.

10.1.  De raad stelt dat het plan uitgaat van zoveel mogelijk behoud van bestaande bomen. Dit leidt tot behoud van de meeste bomen en een herplant van een deel van de bomen. Het plan bevat daartoe onder meer een groenstrook langs de Veldstralaan en de Dokter van Balen Blankenstraat van ongeveer 2 meter tot 11 meter breed. Die bestemming maakt geen bebouwing mogelijk en de regels bevatten een vergunningstelsel op basis waarvan geen bomen mogen worden gekapt of opgaande beplanting mag worden verwijderd zonder omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend als geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de groene hoofdstructuur.

10.2.  Hetgeen door [appellant] is aangevoerd geeft geen aanleiding de raad niet te volgen in zijn standpunt zoals hiervoor weergegeven. Te meer niet nu als al sprake zou zijn van een vermindering van groen, niet aannemelijk is geworden dat deze een zodanige aard en omvang zal hebben, dat gesproken kan worden van een  een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant]. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

11.     Het beroep is ongegrond.

12.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, griffier.

w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Heusden
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024

647