Uitspraak 202401698/1/A3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2024:4595
- Datum uitspraak
- 13 november 2024
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 25 juli 2023 heeft de Nationale ombudsman [appellant] krachtens artikel 2:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor de duur van zes maanden geweigerd als gemachtigde. In het besluit van 25 juli 2023 heeft de ombudsman [appellant] voor de duur van zes maanden geweigerd als gemachtigde, omdat tegen hem ernstige bezwaren bestaan. Volgens de ombudsman bestaan die bezwaren erin dat [appellant] de Wet open overheid zowel in zijn eigen procedures als in procedures die hij voor anderen voert, gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die wet is bedoeld, zodat sprake is van misbruik van recht. Hierbij heeft de ombudsman verwezen naar zijn besluiten van 12 december 2022 en 14 april 2023, waarin hij, voor zover hier van belang, door [appellant] ingediende Woo-verzoeken met toepassing van de antimisbruikbepaling van de Woo, artikel 4.6, buiten behandeling heeft gesteld. [appellant] betoogt dat de rechtbank het besluit van 25 juli 2023 ten onrechte in stand heeft gelaten. Volgens hem heeft de ombudsman hem ten onrechte tegengeworpen dat hij misbruik van recht heeft gemaakt.
- Hoger beroep
- Openbaarheid
202401698/1/A3.
Datum uitspraak: 13 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [plaats] ([land]),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2024 in zaak nr. 23/5312 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Nationale ombudsman.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2023 heeft de ombudsman [appellant] krachtens artikel 2:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de duur van zes maanden geweigerd als gemachtigde.
Hiertegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt. De ombudsman heeft ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb.
Bij besluit van 24 januari 2024 heeft de ombudsman de duur van de weigering als gemachtigde met zes maanden verlengd.
Bij besluit van 27 februari 2024 heeft de ombudsman het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2024 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 juli 2023 niet-ontvankelijk verklaard.
Hiertegen heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit van 27 februari 2024 ingestelde beroep doorgestuurd naar de Afdeling.
De rechtbank heeft een door [appellant] hangende het hoger beroep bij haar ingediend stuk doorgestuurd naar de Afdeling. De Afdeling heeft dit stuk aan het zaaksdossier toegevoegd.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
[appellant] heeft op 2 juli 2024 verzocht om wraking van onder meer staatsraden mr. C.H. Bangma en mr. M. den Heyer, en het verzoek op dezelfde dag ingetrokken.
De ombudsman heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2024, waar [appellant] en de ombudsman, vertegenwoordigd door mr. K. Vaalburg en mr. L.L. Scheppink, zijn verschenen.
Na de behandeling van de zaak ter zitting en de sluiting van het onderzoek heeft [appellant] verzocht om wraking van staatsraden mr. C.H.M. van Altena, Bangma en Den Heyer. Voorafgaand aan de behandeling van het verzoek op een zitting van de wrakingskamer van de Afdeling heeft [appellant] het verzoek ingetrokken.
Bij besluit van 19 juli 2024 heeft de ombudsman de duur van de weigering als gemachtigde met zes maanden verlengd.
Op 3 september 2024, nadat was aangekondigd dat de uitspraak in deze zaak op 4 september 2024 zou worden gedaan, heeft [appellant] opnieuw verzocht om wraking van staatsraden Van Altena, Bangma en Den Heyer. Na behandeling van het verzoek op 1 oktober 2024 op een zitting van de wrakingskamer heeft [appellant] verzocht om wraking van de staatsraden die deel uitmaken van de wrakingskamer. Bij brief van 15 oktober 2024 heeft de voorzitter van de wrakingskamer [appellant] medegedeeld dat dit verzoek, wegens evident misbruik van het wrakingsmiddel, niet in behandeling wordt genomen. Vervolgens heeft [appellant] verzocht om wraking van de voorzitter van de wrakingskamer. Bij brief van 16 oktober 2024 heeft de voorzitter van de wrakingskamer [appellant] medegedeeld dat dit verzoek, wegens evident misbruik van het wrakingsmiddel, niet in behandeling wordt genomen. Bij uitspraak van dezelfde dag heeft de wrakingskamer het verzoek om wraking van staatsraden Van Altena, Bangma en Den Heyer afgewezen. Daarbij heeft de wrakingskamer bepaald dat een volgend verzoek van [appellant] om wraking in deze zaak, wegens gemaakt misbruik van de bevoegdheid om een verzoek om wraking in te dienen, niet in behandeling wordt genomen.
Overwegingen
1. In het besluit van 25 juli 2023 heeft de ombudsman [appellant] voor de duur van zes maanden geweigerd als gemachtigde, omdat tegen hem ernstige bezwaren bestaan. Volgens de ombudsman bestaan die bezwaren erin dat [appellant] de Wet open overheid (hierna: de Woo) zowel in zijn eigen procedures als in procedures die hij voor anderen voert, gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die wet is bedoeld, zodat sprake is van misbruik van recht. Hierbij heeft de ombudsman verwezen naar zijn besluiten van 12 december 2022 en 14 april 2023, waarin hij, voor zover hier van belang, door [appellant] ingediende Woo-verzoeken met toepassing van de antimisbruikbepaling van de Woo, artikel 4.6, buiten behandeling heeft gesteld.
2. Artikel 2:2, eerste lid, van de Awb luidt:
"Het bestuursorgaan kan bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, weigeren."
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank het besluit van 25 juli 2023 ten onrechte in stand heeft gelaten. Volgens hem heeft de ombudsman hem ten onrechte tegengeworpen dat hij misbruik van recht heeft gemaakt.
3.1. In de uitspraken van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1585 en ECLI:NL:RVS:2018:1587, heeft de Afdeling overwogen dat van de in artikel 2:2, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik mag worden gemaakt. Er moeten ernstige bezwaren aan de orde zijn. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling kunnen deze bezwaren van uiteenlopende aard zijn. Gedacht kan worden aan gevallen van evidente en ernstige ondeskundigheid. Ook kan gedacht worden aan gemachtigden die herhaaldelijk de normale gang van zaken, eventueel met bedreiging van geweld, verstoren.
In aanvulling hierop heeft de Afdeling in die uitspraken overwogen dat ook gevallen van misbruik van recht door een bepaalde persoon ernstige bezwaren kunnen vormen op grond waarvan die persoon als gemachtigde mag worden geweigerd. Ernstige bezwaren zijn evenwel niet reeds aan de orde indien de betrokken persoon in een incidenteel en op zichzelf staand geval misbruik van recht heeft gemaakt.
3.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar het hiervoor weergegeven beoordelingskader en het besluit van de ombudsman van 12 december 2022, zoals gehandhaafd bij besluit van 9 maart 2023, en het besluit van 14 april 2023 het standpunt van de ombudsman onderschreven dat tegen [appellant] ernstige bezwaren bestaan. Bij uitspraak van vandaag in zaak nr. 202401694/1/A3 heeft de Afdeling die besluiten in stand gelaten. Daarmee is komen vast te staan dat [appellant] misbruik van recht heeft gemaakt. Dat misbruik van recht heeft een structureel karakter.
Het betoog slaagt niet.
4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, slaagt. De Afdeling beschouwt de overwegingen van de rechtbank dat [appellant] ook misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om beroep in te stellen als overwegingen ten overvloede. De rechtbank heeft immers in de overwegingen daarvóór een inhoudelijk oordeel gegeven over het door [appellant] aangevochten besluit. De rechtbank had het beroep daartegen ongegrond moeten verklaren.
5. Gelet op wat hiervoor in 4 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
6. Bij het besluit van 24 januari 2024 heeft de ombudsman de duur van de weigering als gemachtigde met zes maanden verlengd. Hiertegen is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege een beroep voor [appellant] ontstaan. De ombudsman had het besluit van 24 januari 2024 met toepassing van artikel 6:19, derde lid, van de Awb onverwijld aan de rechtbank ter beschikking moeten stellen, maar heeft dit niet gedaan. Bij het besluit van 27 februari 2024 heeft de ombudsman beslist op het door [appellant] tegen het besluit van 24 januari 2024 gemaakte bezwaar. Hiertegen heeft [appellant] beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep doorgestuurd naar de Afdeling. Uit praktische overwegingen zal de Afdeling het door de rechtbank doorgezonden beroep tegen het besluit van 27 februari 2024 beoordelen. Partijen worden hierdoor niet benadeeld.
7. [appellant] betoogt dat de ombudsman de duur van de weigering als gemachtigde ten onrechte heeft verlengd. Volgens hem is de door de ombudsman gegeven motivering te algemeen en heeft hij geen omstandigheden vermeld waaruit blijkt dat er nog steeds ernstige bezwaren tegen hem bestaan. Hierbij wijst hij erop dat hij al sinds een aantal maanden voor 25 juli 2023 geen Woo-verzoeken meer heeft ingediend.
7.1. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de ombudsman de duur van de weigering als gemachtigde met zes maanden verlengen. Daarbij mocht de ombudsman ervan uitgaan dat de omstandigheden die aan het besluit van 25 juli 2023 ten grondslag liggen niet zijn gewijzigd en dat de ernstige bezwaren nog steeds bestaan. Die omstandigheden worden gevormd door het gedrag dat [appellant] vertoont in de richting van medewerkers van de ombudsman, welk gedrag de ombudsman ook ten grondslag heeft gelegd aan de buitenbehandelingstelling van de Woo-verzoeken van [appellant] wegens misbruik van recht. Dat [appellant] zijn gedrag niet heeft gewijzigd, wordt bevestigd door de manier waarop hij zich, in zijn geschriften in deze zaak en de zaak over de buitenbehandelingstelling van zijn Woo-verzoeken, zowel bij de ombudsman, de rechtbank als de Afdeling over medewerkers van de ombudsman heeft uitgelaten. In dit licht leidt het feit dat [appellant] sinds een aantal maanden voor 25 juli 2023 geen Woo-verzoeken meer heeft ingediend niet tot een ander oordeel.
Het betoog slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Bij het besluit van 19 juli 2024 heeft de ombudsman de duur van de weigering als gemachtigde nogmaals met zes maanden verlengd. Hiertegen is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege een beroep voor [appellant] ontstaan. Omdat het besluit is genomen na sluiting van het onderzoek in deze zaak, zal de Afdeling het beroep met toepassing van artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb verwijzen naar de ombudsman om door hem als bezwaar te worden behandeld.
10. De ombudsman hoeft geen proceskosten te vergoeden, omdat die alleen bestaan uit reis- en verblijfskosten en de ombudsman in de uitspraak van heden in zaak nr. 202401694/1/A3 al is veroordeeld tot vergoeding ervan.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juli 2023 ongegrond;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 27 februari 2024 ongegrond;
V. verwijst het beroep tegen het besluit van 19 juli 2024 naar de Nationale ombudsman om door hem als bezwaar te worden behandeld;
VI. gelast dat de Nationale ombudsman aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 279,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Hartsuiker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024
620